Vroege flessenvormmerken in Nederland

In zijn lezing tijdens de ledenbijeenkomst [van de Vereniging De Oude Flesch] op 26 september 2021 [in Leerdam] nam Peter Zwaal [de aanwezigen] mee naar de jaren waarin het merkenrecht in Nederland gestalte kreeg. Peter had de [eerste] periode van lockdown tijdens de coronapandemie gebruikt om digitaal alle jaargangen van de Nederlandsche Staatscourant uit de periode 1880-1911 door te spitten op zoek naar zogenaamde vormmerken die betrekking hadden op flessen. Alvorens hij een selectie van die in Nederland geregistreerde flessenvormmerken presenteerde en toelichtte, ging hij eerst in op het hoe en waarom van de totstandkoming van de Merkenwet van 25 mei 1880 en de verbeterde Merkenwet van 30 september 1893, waarbij een centrale bewaarplaats in het leven werd geroepen van alle in Nederland geregistreerde merken. Dit Bureau voor den Industrieelen Eigendom (BIE) moest verifiëren of het vermoeden van eerste gebruik, waar tot dan toe bij elke merkregistratie stilzwijgend van was uitgegaan, ook daadwerkelijk gerechtvaardigd was. Tot 1912 werden alle in Nederland geregistreerde merken eens per maand in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerd; vanaf 1912 gebeurde dat in het Merkenblad, een onder auspiciën van het BIE verschijnend maandblad.

Bij het systematisch doornemen van de Staatscourant was het Peter opgevallen hoeveel vroege Nederlandse merken betrekking hadden op jenever. Die registratiewoede hield rechtstreeks verband met de praktijk dat jeneveretiketten (en brandstempels op jeneverkisten) veelvuldig werden geïmiteerd en vervalst. In de jaren die aan de totstandkoming van de Merkenwet van 1880 voorafgingen, maar ook in de drie decennia daarna, maakten zowel Nederlandse jeneverstokers zelf als buitenlandse handelshuizen zich opmerkelijk vaak schuldig aan merkvervalsing en merknabootsing. Aangezien de Nederlandse Merkenwet alleen geldingskracht in het Koninkrijk der Nederlanden bezat, waren veel geregistreerde jenevermerken daarbuiten vogelvrij, tenzij distillateurs de moeite namen hun merken ook op deze exportmarkten te laten registreren. In een rechtszaak die in 1908 door Blankenheym & Nolet (Rotterdam) was aangespannen tegen branchegenoot Herman Jansen & Co. (Schiedam) stelde de Hoge Raad uiteindelijk paal en perk aan opzettelijke merknabootsing. De Hoge Raad bepaalde op 8 november 1912 dat wie een nagebootst merk op een product aanbracht dat bestemd was voor een buitenlandse markt, dat merk wel degelijk in de zin van de Merkenwet “ten verkoop in voorraad” had en dus in Nederland gebruikte. Nagemaakte jeneveretiketten en brandmerken mochten met andere woorden niet langer in Nederland op exportflessen en -kisten worden aangebracht. Een distillateur die zijn exportjenever met alle geweld van een vervalst merk wilde voorzien moest dat maar op die buitenlandse markt zien te regelen.

Bij de presentatie van de flessenvormmerken die hij in de Staatscourant had aangetroffen bracht Peter een tweedeling aan tussen zuivere vormmerken, uitsluitend betrekking hebbend op de vorm van de fles, en de veelomvattender modelmerken. Die laatste merkregistraties hadden doorgaans betrekking op flessen waarvan de vorm niet uniek of bijzonder was maar waarvan de verdere uitmonstering (buik-, hals en rugetiketten, behakking en reliëfteksten, zegels en linten) wel een onderscheidend geheel vormde. Modelmerken die kort de revue passeerden waren de opaque witte kelderfles voor Litthauer Magenbitter van de Duitse likeurstoker Hartwig Kantorowicz (22 juli 1898), de flacon voor Dr. Dralle’s Birken Haarwasser (1 april 1908) en de vierkantige bruine Cointreau likeurfles (3 augustus 1910). Modelmerken blijken in de praktijk  veel lastiger te beschermen dan zuivere vormmerken. Kwaadwillenden die een model willen nabootsen kunnen de generieke vorm van de fles of flacon simpelweg overnemen en de overige kenmerken zó aanpassen dat het geheel zich toch in voldoende mate onderscheidt van het nagebootste model.

Opvallend genoeg gaven sommige producenten er de voorkeur aan om hun merkartikel in Nederland als model te laten registreren, ondanks het feit dat de  flessen van deze artikelen een unieke vorm hadden en dus zonder meer als zuiver vormmerk hadden kunnen worden geregistreerd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bekende Odol mondwaterflacon van het Dresdner Chemisches Laboratorium Lingner. Deze flacon werd in volledige uitmonstering, dus met dop en etiket, als model geregistreerd (2 maart 1908) terwijl de flacon op zichzelf reeds meer dan voldoende onderscheidingskracht bezat. De unieke vorm van de Odol flacon schuilt uiteraard vooral in de monding opzij, wat in flessenland tot op de dag van vandaag een anomalie is. Dat de registratie als modelmerk pas in 1908 geschiedde, terwijl het product en de flacon al sinds 1894 in Nederland verkrijgbaar waren, heeft er ongetwijfeld mee te maken gehad dat de flacon in technisch opzicht zeer lastig na te maken was. Een ander Lingner-product, dat vrijwel tegelijkertijd in Nederland als model werd geregistreerd (21 april 1908) was de platte langhalzige Pixavon shampooflacon. Ook deze flacon bezat een volstrekt unieke vorm maar werd desondanks als modelmerk geregistreerd.

Wat de in Nederland geregistreerde zuivere vormmerken betreft – uiterst zeldzaam in de periode 1880-1911 – stond Peter allereerst stil bij een piramidevormige fles met cilindrische hals die op 21 april 1899 door de Schotse drankenproducent John Sommerville & Co. (Leith) in het Nederlandse merkenregister was ingeschreven. Vermoedelijk werd deze fles gebruikt voor de botteling van Glendronach Highland single malt whisky. Een Nederlandse importeur van deze whisky is niet bekend en ook een zoektocht op internet naar exemplaren van deze piramidefles heeft vooralsnog niets opgeleverd. Een mysterieus vormmerk dus, waarvan de Nederlandse merkinschrijving op enig moment verstreken is met als gevolg dat de piramidevormige fles hedentendage in drankenland  een generieke, vrij toepasbare verpakking is.

Een tweede vormmerk waar wat uitgebreider bij werd stilgestaan was de krophalzige Chartreuse likeurfles. Nadat op 14 september 1881 reeds de etiketten en alle andere zichtbare onderscheidingstekens (waaronder het kurkstempel en het gezandstraalde logo op de schouder van de fles) in Nederland als beeldmerk waren geregistreerd, lieten de Kartuizer monniken op 8 september 1909 ook de vorm van hun fles in Nederland als merk registreren. Hiertoe werd een nauwkeurige maatschets met de contouren van de likeurfles in de Nederlandsche Staatscourant gepubliceerd. Waarschijnlijk hield deze registratie verband met het feit dat de kloosterlikeur steeds vaker door Nederlandse likeurstokers werd nagebootst, die hiertoe gebruik maakten van kant-en-klaar verkrijgbare Chartreuse essences. Bovendien hadden de monniken verzuimd juridische stappen te ondernemen tegen andere marktpartijen die het woord ‘Chartreuse’ gebruikten. De Amsterdamse likeurstokerij Levert & Co. was bijvoorbeeld in 1908 ter markt gekomen met een ‘Chartreuse de Hollande’. Om te voorkomen dat Nederlandse imitators zich ook van krophalzige flessen zouden gaan bedienen lieten de monniken dus de vorm van hun fles registreren.

Een laatste maar niet onbelangrijk punt dat in de lezing werd aangeroerd, was dat veel unieke flessenvormen nooit als vormmerk zijn geregistreerd. Veel Nederlandse dranken- en cosmeticaproducenten die gebruik maakten van unieke flessen met grote onderscheidingskracht hebben bij de leverancier van die flessen exclusiviteit van het model bedongen en/of toegezegd gekregen. Denk bijvoorbeeld aan de likeur- en limonadesiroopfles die Jac. Jongert in opdracht van glasfabriek Leerdam in 1917 voor drankenproducent Wed. G. Oud Pz. & Co. (Purmerend) heeft ontworpen. Niemand heeft die attractieve en zeer herkenbare fles destijds nagemaakt of geïmiteerd. Een kwaadwillende Nederlandse concurrent van Oud had echter gewoon met de fles van Jongert naar een Duitse, Belgische of Engelse glasfabriek kunnen stappen met het verzoek een gelijkvormig model te maken. In 1953, toen het model door de Wed. G. Oud al lang niet meer werd gebruikt, werd het toch nog door een concurrent gekaapt. Bols ging het model gebruiken voor likeurflessen met een ‘ingebouwd’ muziekdoosje. Of Leerdam en Bols daarvoor toestemming aan Wed. G. Oud hebben gevraagd is niet bekend maar aangezien voor deze ‘muziekfles’ een nieuwe mal moest worden gemaakt, met een grotere bodemdiameter en een flink uitgediepte ziel, was de facto sprake van een geheel nieuw model.

Ook door onwetendheid en onbenul zijn soms verkeerde merkenrechtelijke keuzes gemaakt. Zo liet de Schotse whiskystokerij John Haig & Co. het merk Haig’s Dimple in Nederland wel als woordmerk maar niet als vormmerk registreren terwijl de driezijdige fles met ‘kuiltjes’ in elke ‘wang’ destijds voor Nederland zonder meer uniek was. Toen ook Nederlandse distillateurs, waaronder Herman Jansen & Co., zich eind jaren twintig van de dimplefles gingen bedienen kwam John Haig & Co. daartegen vergeefs in verweer. Uiteindelijk bepaalde het gerechtshof in Den Haag in 1930 dat dimple de soortnaam was van een fles die hoofdzakelijk voor whisky werd gebruikt en dus geen onderscheidingskracht als vorm bezat. In samengestelde woordmerken had het woord ‘dimple’ volgens het gerechtshof daarentegen wel onderscheidingskracht. Zodoende moest Herman Jansen & Co. het merk Aurora Dimple terugtrekken omdat de Nederlandse consument het zou kunnen verwarren met Haig’s Dimple. Waar het dus op neer kwam was dat elke Nederlandse drankenproducent dimpleflessen mocht gebruiken als in de merknaam van het product maar niet het woord ‘dimple’ voorkwam.

 

Deze samenvatting van mijn lezing verscheen eerder in het glashistorisch tijdschrift De Oude Flesch 42 (2021) 4 (december) [#167] p.35-37.