Kruidenieren in een complex krachtenveld

omslag

J.L. de Jager, Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen : de geschiedenis van Albert Heijn en Koninklijke Ahold (Baarn : Tirion, 1995) 358 p., ISBN 90-5121-559-2, ƒ 39,50

Voor veel product- en accountmanagers in de voedingsmid­de­len­in­dustrie geldt het schap van de super­markt als een scha­vot en heet de scherprechter Albert Heijn. Een nieuw product dat er niet in slaagt bij ‘s lands grootste krui­denier op de schappen te komen, kan het in de regel verder wel verge­ten. Product- en ac­countmanagers die zulks meer dan eens over­komt, kunnen maar beter omzien naar een andere betrekking. Met een markt­aan­deel van bijna 28% is Albert Heijn als geen ander in staat produc­ten én carrières te breken en te maken. Tussen Albert Heijn en zijn naaste concur­renten gaapt een groot gat. De 22 regio­nale groot­winkel­be­drij­ven die deel uitmaken van de inkoopvereniging Superunie komen tot een gezamen­lijk markt­aan­deel van circa 19%, de Vendex Food Groep (Edah, Kon­mar, Dag­markt) reikt niet verder dan 9%. Daarbij heeft Ahold een controlerend belang van 73% in de groothan­delsor­ganisatie Schuitema, toele­verancier van meer dan 500 zelfstan­dige super­marktondernemers die opere­ren onder de franchisefor­mules C1000, Spar Voordeel­markt, Kopak en Casper. En dan hebben we het nog niet eens gehad over Aholds speciaal­zaken als Gall & Gall (slijterij­en), ETOS (discount­drogiste­rijen), De Tuinen (gezond­heidsdrogisterijen) en Jamin (zoetwa­ren).

Het Zaanse kruideniersbedrijf, opgericht in 1887, zoekt de laatste jaren vooral expansie in de Verenigde Staten (waar de winst­marges hoger zijn dan in Neder­land) en in groeimarkten als Portugal en Tjechië. In april 1991 werd Ahold aan de Ameri­kaanse beurs genoteerd (NAS­DAQ) en in mei 1992 aan de beurs van Zürich. Een notering op het big board van de New York Stock Exchange vond plaats in november 1993. Bij deze nieuw verworven status paste ook een terugblik op het verle­den. Een concern dat zijn geschiedenis weet ge­boek­staafd, hoeft immers niemand te overtuigen van het feit dat het geen eendags­vlieg is. Voor het schrij­ven van dit over­zichts­werk werd J.L. (Jef) de Jager aangezocht, die eerder een uitste­kend boek schreef over de naoorlogse ge­schiede­nis van Nijverdal-Ten Cate (De draad van de toekomst, 1991).

Gelukkig had de directie van Ahold niet haar zinnen gezet op een wezenloos plaatjesboek, waaruit slechts een hoop nostal­gie en een bedrijfsge­schiede­nis op hoofdlijnen valt te destil­leren. Het boek dat De Jager heeft afgeleverd is van hoog niveau. De Jager weet zeer be­kwaam heen en weer te lave­ren tussen de geschie­denis van het be­drijf, de geschie­denis van de levens­middelenbranche en de alge­mene geschiedenis. Op onna­drukke­lijke wijze worden deze drie niveaus voortdurend met elkaar verknoopt. De tekst is ook zéér lees­baar. De Jager heeft een gave voor het anekdo­ti­sche, hetgeen beslist niet denigre­rend is bedoeld. Daarbij schroomt hij niet koele obser­va­ties af te wis­sellen met ironi­sche terzijdes. Over het organi­satie-advies­bureau McKin­sey, dat door Albert Heijn in 1969 in de arm werd geno­men, wordt bij­voorbeeld opgemerkt dat het “in die tijd elk be­drijf aan­raadde buiten zijn traditione­le werk­gebied te treden (zoals het twee decennia later elk be­drijf zou aanraden om daar naar terug te keren)”. Over de teloorgang, eind jaren zestig, van Albert Heijns grote concur­rent P. de Gruyter & Zoon (‘s-Herto­gen­bosch) schrijft De Jager dat het “tegen de achtergrond van de ineenstortende katholieke zuil ook een beetje een katholiek drama zou worden”. Prachtig zulke terzijdes! Wat bij lezing verder opvalt, is dat ook stra­tegi­sche blun­ders (Miro-hyper­mark­ten 1971-1988, The Fresh Company-delica­tessenzaken 1988-1994) en misal­lianties (met de ham­burger­ketens Wimpy en McDo­nald’s, 1963-1975) volop aan­dacht krijgen en niet stilletjes onder het tapijt worden ge­schof­feld. Vol­gens de auteur is dat type­rend voor A­holds be­drijfs­cul­tuur, waar fouten primair worden be­schouwd als iets waar lering uit kan worden getrok­ken.

In dit licht bezien zal niemand het de auteur kwalijk nemen dat hij zelf ook af en toe een steekje laat vallen. Daarbij gaat het, voor zover ik kan beoordelen, uitsluitend om zaken die niet de kern van zijn betoog raken. Zo beweert De Jager dat de 75 cl gezins­fles voor frisdran­ken in 1957 werd geïntro­duceerd. Een voor­aan­staand producent als Riedel voerde deze fles echter al vanaf 1930. Hero besloot dit voor­beeld in 1955 te volgen. Laats­tge­­noemd be­drijf viel in de jaren zeven­tig niet in bui­tenland­se han­den, zoals De Jager ergens anders beweert, maar maakte reeds vanaf de oprich­tings­datum (1914) deel uit van een Zwit­sers voedings­mid­delen­con­cern. Dat het ver­bruik van bier en fris­dranken in de jaren vijftig en zestig werd opge­stuwd door de komst van centrale verwarming (droger binnen­huisklimaat!) en televisie (toename van de huise­lijke gezelligheid!) is een opvatting die De Jager ongetwijfeld uit geraadpleegde bronnen heeft overge­no­men. Hedendaagse auteurs achten het veel aanne­melijker dat het verbruik werd opge­stuwd door de reële koop­krachttoena­me van de Neder­landse consument.

Echt storend zijn deze en enkele andere fouten niet. Ze ver­bleken bovendien bij de grote ver­dienste van dit boek: dat een samenhangend beeld wordt geschetst van een con­cern dat al langer dan een eeuw opereert in een buitengewoon complex krachtenveld. De huidige dominantie van Albert Heijn is niet zomaar uit de lucht komen vallen maar is zwaar bevoch­ten op de naaste con­cur­renten (De Gruyter, Simon de Wit, Edah) én op andere stra­tegi­sche groepen die op de levensmiddelenmarkt actief waren (en dit ten dele nog zijn) zoals ver­bruikscoöperaties (HaKa, ETOS, Coöp), vrij­willig filiaalbe­drijven (Spar, VIVO, VéGé, Centra), in­koopver­enigin­gen (En­kabé, Sper­wer), ongebon­den zelfstandige kruide­niers en verswa­renzaken (melk­slij­ters, bakkers, slagers, groen­te- en fruitza­ken). Naast deze ingewik­kelde horizon­tale machtsstrijd was tevens sprake van een verticale machts­strijd tussen de Zaanse groot­grutter en zijn honderden toeleveranciers, in het bijzonder de produ­centen van merkar­tikelen. Vanaf de zijlijn probeerde de over­heid door wet- en regel­geving de con­currentie in goede banen te leiden. Ten­slotte begon­nen in de jaren zeven­tig ook consu­men­ten-, milieu- en andere maat­schap­pelijke organisa­ties een danig woordje mee te spre­ken. De Jager slaagt erin dit hele krach­ten­veld in zijn analy­ses te betrek­ken. Dat het verhaal nergens schimmig wordt en de uitgezette lijnen nooit raken ondergesneeuwd door over­bodige details, mag een formida­bele pres­tatie heten.

Voorts heeft de auteur zich niet gemakzuchtig beperkt tot de geschiedenis van het grootwink­elbedrijf Albert Heijn. In kort bestek passeren alle werk­maatschap­pijen van Ahold de revue. Ook de specifieke inbreng en bijdrage van de mannen aan het roer krijgt de nodige aandacht. Van alle leden van de raad van bestuur en directie en van tal van onder­direc­teuren en commis­sarissen weet De Jager rake om­schrijvingen te geven. Toch is het boek niet in alle opzichten geslaagd. Af en toe be­kruipt mij het gevoel dat iemand bij Ahold over De Jager’s schouder heeft zitten meele­zen en opmer­kingen heeft gemaakt in de trant van “Kan dat niet wat anders worden gefor­muleerd?” Zo volstaat De Jager met de mededeling dat het gijze­lingsdrama rond Gerrit Jan Heijn (1987-1988) een “fatale ontknoping” had. U en ik weten dat Gerrit Jan Heijn werd vermoord door een werkloze ingenieur uit Landsmeer, maar welke lezer weet dat over der­tig, veer­tig, vijftig jaar nog? Werd uit piëteit met de fami­lie Heijn voor een eufemisme gekozen? Hoe merk­waardig dit is, blijkt uit het feit dat wèl de twee medewer­kers worden genoemd die in 1990 om het leven kwamen bij een gewel­dadige overval op een Albert Heijn-filiaal in Ooster­beek. Vanzelf­sprekend mis­gunt niemand deze tragisch om het leven gekomen rank and file company men een voetnoot in de geschie­denis, maar dat nergens expliciet wordt vermeld dat vice-voorzitter van de raad van be­stuur is vermoord is een beetje vreemd.

Ook lijkt een zekere terughoudend­heid te zijn betracht waar het markt­partijen en concur­renten betreft waar Ahold thans nog reke­ning mee dient te houden. Als bij­voor­beeld de slecht rende­rende AC-restau­rants ter sprake komen (die in 1989 door Ahold werden afgesto­ten), lezen we: “Andere ke­tens, die niet als Ahold een CAO kenden […] be­taalden hun vaste medewerkers gedeeltelijk zwart en schakel­den verder zoveel mogelijk rech­teloze oproep­krachten in.” Waarom hier niet man en paard genoemd? Wie waren die andere ketens? Is men bij Ahold, dat nog altijd grote belangen heeft op de markt voor horecagroot­verbruikers, soms bang de familie Van der Valk voor het hoofd te sto­ten? Ook had ik graag, desnoods in een voet­noot, de naam vermeld gezien van Madame X, een anonieme con­tro­leuse die in de jaren vijftig en zestig langs de filia­len trok en haar bevin­dingen rappor­teerde aan Zaandam. Madame X ging in haar observa­ties behoor­lijk ver en noteerde bijvoor­beeld dat een filiaal­houder een erg rode neus had en dat hij zijn mond bij het afwegen van grutterswa­ren niet helemaal gesloten hield. Leeft Madame X nog en moet zij in bescherming worden genomen tegen personen wier carrière door haar toedoen werd gebroken?

Hoe de stille terreur van Madame X past binnen de open en progressieve be­drijfscultuur van het Zaanse concern, is mij ook niet hele­maal duidelijk. Misschien is die openheid en progressiviteit, die door De Jager herhaaldelijk wordt ge­roemd, vooral een façade. Misschien ook is De Jager wat al te goedge­lovig waar het zijn broodheren betreft. Ik geloof bij­voor­beeld geen spaan van het verhaal dat De Jager optekende uit de mond van oud-direc­teur Hans van Meer. Deze poogde begin jaren zestig van de gemeente IJmuiden toestemming te krijgen voor de bouw van een super­markt. Het zeer linkse college van burgemeester en wet­houders, dat zich de bezwaren van de kleine middenstand had aangetrok­ken, stribbelde tegen maar kon uit­eindelijk worden gepaaid met het volgende argu­ment: als de overheid ooit de midden­stand nationali­seert, is het makkelij­ker om alléén Albert Heijn te onteigenen dan tientallen kleine winkeliers. Aldus Van Meer – en de auteur spreekt hem niet tegen. Iets meer scepsis ware wellicht wense­lijk geweest.

© Peter Zwaal, 1995

Een enigszins ingekorte versie verscheen onder de titel Albert Heijn werd dominant in een ingewikkeld krachten­veld in NRC Handelsblad, 3 augustus 1995.