Cita Hartveld, Moderne zakelijkheid : efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Amsterdam : Het Spinhuis, 1994) 325 p., ISBN 90-73052-96-3,
ƒ 42,50
Ruim vijf jaar geleden besprak ik in deze rubriek het historisch proefschrift van Erik Bloemen over de Nederlandse receptie van het scientific management in de periode 1900-1930. (1) Bij die gelegenheid constateerde ik dat Bloemen de introductie van Tayloristische managementtechnieken teveel beschreef vanuit een beheersingsbenadering. De vraag die in Bloemen’s proefschrift centraal stond was of het bij de implementatie van scientific managementtechnieken ging om de beheersing van technische, organisatorische en administratieve processen of om de beheersing van arbeiders. Was het scientific management een antwoord op een crisis of control in de nog jonge Nederlandse industrie en overheidsbureaucratieën of was het een doelbewuste poging arbeiders hun ambachtelijke kennis en vaardigheden te ontnemen en hen tot een verlengstuk van de machine te degraderen? Bloemen zelf kwam tot de alleszins voorspelbare conclusie dat dat laatste zeker niet het geval was en dat scientific managementtechnieken primair werden aangewend ter verhoging van de arbeidsproductiviteit, ter verbetering van de efficiency en ter reductie van de kosten. (2)
Aangezien de beheersingsbenadering nauwelijks nieuwe inzichten opleverde, zette ik in 1991 in een studie over het Nederlands Instituut voor Efficiency (NIVE) uiteen welke andere benaderingswijzen zinvol leken om aard en wezen van het Nederlandse scientific management te doorgronden. Zo wees ik op het feit dat het gedachtengoed van het scientific management vooral warm werd ontvangen door jonge ingenieurs, die nog niet waren doorgedrongen tot hogere leidinggevende functies in het bedrijfsleven. Door zich de technieken en methoden van het scientific management eigen te maken, hoopten deze social climbers wellicht snel enkele sporten op de carrièreladder te kunnen stijgen. Ook vrije beroepsbeoefenaren als organisatie-adviseurs (efficiency-ingenieurs), accountants en psychologen voelden zich tot het scientific management aangetrokken. Het is geenszins ondenkbaar dat zij de verschillende onderdelen van het scientific management (tijd- en bewegingsstudies, routing- en planningschema’s, butgettering en kostprijscalculaties, vermoeidheidsstudies en psychotechnische selectie van personeel) beschouwden als producten waarmee op de adviesmarkt hoge ogen konden worden gegooid. (3)
Tot mijn vreugde constateer ik dat Cita Hartveld, in haar recentelijk verschenen proefschrift over de Nederlandse efficiencybeweging in de periode 1918-1940, zich voor laatstgenoemde benaderingswijzen ontvankelijk heeft getoond. Al heeft Hartveld mijn (kleine) studie over het NIVE niet geraadpleegd, zij heeft beslist een open oog voor verschijnselen als professionalisering, competentiestrijd en carrièremobiliteit in relatie tot de receptie en verspreiding van het Tayloristisch gedachtengoed. Haar analyse van de rol en betekenis van academische beroepsgroepen in de Nederlandse efficiencybeweging is het eerste deel van een fascinerend drieluik, dat niet alleen de bedrijfsmatige context beschrijft waarbinnen het Nederlandse scientific management kon gedijen maar ook uitvoerig stil staat bij de sociaal-culturele implicaties. In dit verband spreekt Hartveld van het smalle (bedrijfsmatige) en brede (sociaal-culturele) efficiencyconcept, waarbij het smalle concept zou zijn gericht op het openbare domein (economisch leven) en het brede concept zich ook uitstrekte tot het privédomein (gezinsleven).
Het best op dreef is Hartveld in de hoofdstukken die handelen over de invoering van het scientific management bij het Staatsbedrijf der PTT (1918-1940) en de Postcheque- en Girodienst (1922-1924). Deze uitstekend gedocumenteerde hoofdstukken vormen tezamen het tweede deel van het drieluik en ze maken volgens Hartveld duidelijk waar het in het smalle efficiencyconcept uiteindelijk allemaal om draaide: kostenbeheersing en winstmaximalisatie. Het aardige van deze hoofdstukken is dat scherp naar voren komt dat het hedendaagse begrip flexibilisering van de arbeid een lange voorgeschiedenis heeft. De verschillende efficiency-operaties die in de jaren twintig en dertig bij de PTT werden uitgevoerd, hadden tot gevolg dat er een tweedeling in het ambtenarencorps ontstond: een vaste kern van gekwalificeerd personeel en een grote formatie van ongeschoolde, jonge, veelal vrouwelijke arbeidskrachten met een tijdelijke aanstelling en een laag traktement. Hartveld komt tot de conclusie dat de efficiency-operaties negatief uitpakten voor de arbeidsvreugde van het personeel, ofschoon tal van werkzaamheden door mechanisering en ergonomische ingrepen fysiek minder belastend werden en directeur-generaal Ir. M.H. Damme een groot voorstander was van psychotechnische personeelskeuringen, waardoor de juiste man (vrouw) op de juiste plaats terecht kwam. De naïeve veronderstelling dat verhoging van arbeidsproductiviteit en arbeidssatisfactie simpelweg hand in hand gingen, mag achteraf gezien kenmerkend heten voor de vooroorlogse scientific managementbeweging in Nederland.
Het derde deel van Hartveld’s proefschrift gaat over de invloed van het scientific management op het privédomein. Duidelijk wordt gemaakt dat tal van innovaties op het gebied van woningbouw, woninginrichting en industriële vormgeving (van meubels en huisraad) naadloos aansloten bij de Tayloristische principes van doelmatigheid en functionaliteit. Ook aan de verwetenschappelijking van het vak huishoudkunde lag het efficiencyconcept ten grondslag. Moderne technische hulpmiddelen (huishoudelijke apparaten) en organisatiemethoden dienden de werkdruk van de vrouw te verlichten en de status van huishoudelijke arbeid te verhogen. De inbreng van architecten en huishoudkundigen in het NIVE (sinds 1925 hét presentatieplatform van scientific management) was echter uiterst marginaal terwijl de uitgedragen idealen inzake woninginrichting en huishoudelijk beheer zeker niet door brede lagen van de bevolking werden gedeeld.
Veel lof dus voor dit proefschrift. De bezwaren zijn slechts van ondergeschikt belang. Zo wordt herhaaldelijk gesproken over raadgevend ingenieurs waar efficiency-ingenieurs of organisatie-adviseurs worden bedoeld. Weliswaar traden de efficiency-ingenieurs Hijmans en Van Gogh in 1922 toe tot de Orde van Nederlandsche Raadgevende Ingenieurs (ONRI), binnen deze beroepsorganisatie speelden zij echter een zeer bescheiden rol. Als beoefenaren van een nieuw beroep zagen Hijmans en Van Gogh het ONRI-lidmaatschap vooral als een bewijs van respectabiliteit. Ondernemers zouden mogelijk minder vreemd tegen het beroep efficiency-ingenieur aankijken wanneer dit werd gepresenteerd als een soort van raadgevend ingenieur. Hartveld verkeert echter in de veronderstelling dat raadgevend ingenieurs en efficiency-ingenieurs één en dezelfde zijn (p.51). Ze lijkt niet te beseffen dat de meeste raadgevend ingenieurs zich juist verre hielden van organisatorisch advies. Hun broodwinning bestond uit het verstrekken van adviezen op bouwkundig, civiel-technisch, electrotechnisch en werktuigbouwkundig gebied. Véél meer dan de ONRI fungeerden de Studieclub van Efficiency Ingenieurs (1936) en het Centraal Bureau voor Organisatie en Efficiency (1940) als beroepsverenigingen voor freiberuflich werkzame organisatie-adviseurs. (4) Zij worden echter niet in het proefschrift van Hartveld genoemd.
Verder laat Hartveld de lezer een beetje in het ongewisse over de rol van het Nederlandsch Instituut voor Documentatie en Registratuur (NIDER), dat samen met het NIVE de jaarlijkse efficiencydagen organiseerde. Hartveld lijkt niet goed raad te weten met het NIDER (op p.219 wordt zelfs de naam verhaspeld), terwijl veel zou zijn verklaard wanneer simpel was vermeld dat NIVE en NIDER beiden bij de Octrooiraad waren ingetrokken en aldaar één en hetzelfde bureau deelden. Verbindende schakels tussen deze drie organisaties waren Mr. Jan Alingh Prins (1875-1963) en Ir. Frits Donker Duyvis (1894-1961). De eerste had voor de oorlog zitting in het dagelijks en algemeen bestuur van NIVE en NIDER en was voorzitter van de Octrooiraad (1925-1940). De tweede was mede-oprichter van NIDER en NIVE, zat in het dagelijks bestuur van beide organisaties en was sinds 1929 lid van de Octrooiraad. (5) Graag had ik gezien dat Hartveld, in plaats van te verwijlen bij randfiguren uit de kring van architecten en huishoudkundigen, wat meer aandacht had geschonken aan deze centrale figuren in de Nederlandse efficiencybeweging. Maar als gezegd, dit is kritiek van ondergeschikt belang, die niemand er van mag weerhouden kennis te nemen van dit lezenswaardige proefschrift.
© Peter Zwaal, 1994
(1) Peter Zwaal, Wetenschappelijke bedrijfsvoering, Economisch Statistische Berichten 74 (1989) 3728 (11 oktober) p.1008
(2) E.S.A. Bloemen, Scientific management in Nederland 1900-1930 (Amsterdam : Nederlands Economisch-Historisch Archief, 1988)
(3) Peter Zwaal, Een gemene zaak : efficiency-ingenieurs, accountants en psychotechnici & het Nederlandsch Instituut voor Efficiency als presentatieplatform van scientific management, 1925-1940 (Rotterdam : Zwart op Wit, 1991)
(4) C.H. Botter, T. Willems en D.A.C. Zoethout (red.), De ingenieur als organisatie-adviseur : 50 jaar organisatie-advies-ingenieurs in Nederland (1920-1970) (Eindhoven : Technische Hogeschool Eindhoven / Den Haag : Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1980); Frederik Johan Gosselink, Ontwikkelingen in de organisatiekunde : organisatiekunde en maatschappelijke kontekst (Rotterdam : Erasmus Universiteit Rotterdam, 1988); Peter Zwaal, Geschiedenis van het raadgevend ingenieursberoep in Nederland (‘s-Gravenhage : Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs, 1988)
(5) F. Donker Duyvis, his life and work (‘s-Gravenhage : Nederlands Instituut voor Documentatie en Registratuur, 1964) [NIDER-serie 2 ; nr. 45]