Van 3 maart t/m 23 september 2018 maakt beeldend kunstenaar en ontwerper Frank Bruggeman om de paar weken een ander bloemarrangement in de hal van Het Nieuwe Instituut (Rotterdam). Elke keer staat een andere snijbloem centraal. De meeste van die snijbloemen worden in Nederland jaarrond onder glas geteeld. Bruggeman plaatst de bloemen in fusten van de bloemenveiling en verwerkt soms ook andere emballagematerialen (folies en dozen) in zijn arrangementen om te benadrukken hoezeer deze gecultiveerde snijbloemen zich hebben losgezongen van hun wilde soortgenoten en verworden zijn tot handelswaar. Verder verwerkt Bruggeman in zijn arrangementen ook dood plantaardig materiaal om zodoende verval en vergankelijkheid te illustreren, processen die in het traditionele pronkbloemstuk veelal zorgvuldig buiten beeld blijven. De teksten bij de bloemarrangementen zijn van mijn hand.
https://frankbruggeman.com/global-flower/
https://dissidentgardens.hetnieuweinstituut.nl/global-flower
1) Cymbidium
Het geslacht Cymbidium telt meer dan 50 verschillende soorten die voornamelijk groeien in Aziatische bergwouden: van de bossen op de Himalaya-hellingen (1200 tot 2800 meter) tot aan de wouden van het Changbai-gebergte in Korea. Ook in Japan, Taiwan, de Filippijnen en Indonesië komen Cymbidiumsoorten voor. Sommige Cymbidiumsoorten zijn epifyten – dat wil zeggen dat ze op andere planten of bomen groeien zonder daar voedsel of water aan te onttrekken – terwijl andere Cymbidiumsoorten geheel of gedeeltelijk in de grond wortelen.
In de 19e eeuw haalden orchideeënjagers diverse Cymbidiumsoorten naar Europa waar welgestelden ze in kassen en plantenserres lieten verzorgen door hun personeel. Uiteraard waren Cymbidiums vooral populair vanwege hun prachtig gekleurde bloemen. Dat veel Cymbidiumsoorten bestand bleken tegen lage temperaturen droeg eveneens bij aan hun verspreiding in Europa. Al snel lukte het tuinbazen en kwekers om Cymbidiums te vermeerderen en te hybridiseren.
De eerste soort die in Nederland op enige schaal werd gekweekt was de Cymbidium lowianum. Deze soort was in 1877 door de Britse orchideeënjager William Boxall (1844-1910) vanuit Myanmar (Birma) naar Europa verscheept. Boxall was in dienst van orchideeënkwekerij Messrs. Hugh Low & Co. in Upper Clapton (Londen). In 1879 lukte het deze kwekerij deze Cymbidium te vermeerderen waarna de soort al spoedig zijn weg vond naar kwekers overal ter wereld. Heel veel hybriden die tegenwoordig worden gekweekt stammen af van Cymbidium lowianum.
Nederland telt momenteel ongeveer 30 gespecialiseerde kwekers die zich ofwel toeleggen op de Cymbidium als snijbloem (‘snijcymbidiums’) ofwel op de Cymbidium als potplant (‘potcymbidiums’). Wat omzet betreft komen snijcymbidiums op de zevende plaats van de ranglijst van meest verhandelde Nederlandse bloemen. In de snijbloementeelt wordt onderscheid gemaakt tussen grootbloemige en kleinbloemige Cymbidiumsoorten. Als potplant zijn vooral de zogenaamde cascadesoorten in opmars. Dit zijn Cymbidiums met grote hangende bloemtrossen.
Japanners zijn verzot op de geur van Cymbidium faberi, een kleinbloemige soort die oorspronkelijk afkomstig is uit China maar die in Japan al vóór 1868 werd gekweekt. Het kenmerkende geurbestanddeel is het plantenhormoon jasmijnzuur. Dit hormoon is onder andere van invloed op zaadontkieming, wortelgroei en de productie van afweerstoffen tegen insectenvraat en bacteriën en wordt tevens als signaalstof gebruikt naar andere planten. Een kunstmatig methylester van dit hormoon, methyljasmonaat, wordt verwerkt in het parfum Tentatrice van Shiseido. Zoals de naam reeds aangeeft heeft de stof een jasmijnachtige geur.
De grootbloemige epifytische Cymbidium hookerianum wordt in Bhutan beschouwd als een delicatesse. De gekookte bloemen worden verwerkt in een pittige curry die ‘olatshe’ wordt genoemd.
2) Gerbera
In het wild bestaan ongeveer 30 verschillende soorten gerbera’s. Ze groeien in Zuid-Amerika, Afrika beneden de Sahara, Madagaskar en sommige delen van Azie. De eerste gerbera’s die voor de sier werden gekweekt waren afkomstig uit Barberton, Transvaal, Zuid-Afrika.
Het plantengeslacht gerbera is vernoemd naar de Duitse arts en botanicus Traugott Gerber (1710-1743). Degene die in 1735 verantwoordelijk was voor deze vernoeming was Johan Frederik Gronovius (1686-1762), hoofd van de botanische tuin in Leiden. Waarom Gronovius het plantengeslacht uitgerekend naar Gerber vernoemde is nog altijd een raadsel.
Als kasbloem is de gerbera in Nederland kort na 1900 geïntroduceerd. De gerberateelt had lange tijd weinig om het lijf. Siertelers vonden het een lastige, veeleisende snijbloem. Bij het grote publiek bleef de gerbera daardoor onbekend. Mensen die de bloemen voor het eerst zagen omschreven ze als “een nieuw soort margrieten”. Het eerste Nederlandse sierteeltbedrijf dat zich specialiseerde in gerbera’s was kwekerij Gelria van Willem Lodder (1875-1944) uit Hees bij Nijmegen. Pas na de Tweede Wereldoorlog nam de gerberateelt in Nederland een hoge vlucht.
Na rozen, chrysanten, tulpen en lelies vormen gerbera’s tegenwoordig de meest geteelde snijbloem in Nederland. In Nederland zijn momenteel ongeveer 60 gerbera-teeltbedrijven actief, met een gezamenlijk areaal van ruim 200 hectare. Gerbera’s worden jaarrond geteeld op steenwol en in een enkel geval op kokos. De variatie aan gerbera-cultivars is enorm. In de bloemenhandel wordt onderscheid gemaakt tussen grootbloemige gerbera’s (bloemdiameter van 9,5 cm en groter) en mini gerbera’s (bloemdiameter kleiner dan 9,5 cm).
3) Hippeastrum (Amaryllis)
De officiële botanische naam van het bolgewas Amaryllis is Hippeastrum, wat meestal vertaald wordt als ridderster, al zal de meeste mensen die Nederlandse naam niets zeggen. Het geslacht Hippeastrum omvat zo’n 80 soorten afkomstig uit Zuid- en Midden-Amerika en het Caraïbisch gebied. Daarnaast zijn er meer dan 600 hybriden en cultivars ontwikkeld door kwekers van over de hele wereld. De naam Amarylis is eigenlijk voorbehouden aan een bolgewas uit Zuid-Afrika, dat overigens wel tot dezelfde plantenfamilie als Hippeastrum behoort. Botanici uit de achttiende eeuw gooiden deze bolgewassen van beide kanten van de Atlantische Oceaan nog op één hoop en beschouwden ze allemaal als Amaryllissen. De Engelse dominee-dichter William Herbert (1778-1847), tevens erkend deskundige op het gebied van bolgewassen, groepeerde in 1821 een aantal Midden- en Zuid-Amerikaanse Amaryllis-soorten met een holle stengel onder de nieuwe geslachtsnaam Hippeastrum.
Hoewel de eerste Hippeastrum-bollen Nederland al rond 1700 hadden bereikt kwam de commerciële teelt en export van dit bolgewas pas in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang. Tot de eerste bedrijven die zich bezig hielden met het telen en hybridiseren van Hippeastrums behoorden de firma’s E.H. Krelage & Zoon (Haarlem), Val. Schertzer & Zonen (Haarlem), A.C. van Eeden & Co. (Haarlem) en Gebrs. De Graaff (Lisse). Het Algemeen Handelsblad berichtte in 1865 “dat de cultuur in deze met grote schreden vooruit gaat”. Toch zou de grote sprong voorwaarts in de Nederlandse Hippeastrum-teelt pas na de Tweede Wereldoorlog plaatsvinden en dat had alles te maken met de intensivering van het transatlantische luchtvrachtverkeer. Het vrachtvliegtuig maakte namelijk ook de export mogelijk van de Hippeastrum als snijbloem. De Verenigde Staten werden de belangrijkste afzetmarkt. Tussen 1969 en 1979 was sprake van een verdrievoudiging van het Nederlandse Hippeastrum-areaal: van 30 naar 100 hectare (bloembollen- plus snijbloementeelt). In de jaren daarna groeide dat areaal nog door tot zo’n 185 hectare (2002). Sindsdien loopt het areaal terug omdat een deel van de Hippeastrum-bollenteelt zich heeft verplaatst naar landen als Brazilië, Peru en Zuid-Afrika, waar het klimaat zich beter leent voor buitenteelt. Overigens is door een veredelingsbedrijf inmiddels een soort ontwikkeld (Hippeastrum Sonatini) die zich wel goed leent voor buitenteelt in landen met een gematigd klimaat zoals Nederland.
In de bloemenhandel wordt onderscheid gemaakt tussen grootbloemige en kleinbloemige Hippeastrum-soorten. Daarnaast zijn er dubbelbloemige cultivars en soorten die gekenmerkt werden door hun trompetvormige dan wel spinachtige bloemen. In de loop van de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw zijn Hippeastrum snijbloemtelers massaal overgeschakeld op substraatteelt. Aanvankelijk werd veelal gekozen voor steenwol of bimszand als bodemmateriaal, maar later kozen de meeste telers voor geëxpandeerde kleikorrels, perliet (geëxpandeerd vulkanisch gesteente) of kokospeat. Bij deze keuze speelt mee dat de bollen waaruit de bloemen worden ‘getrokken’ makkelijk moeten kunnen worden geoogst omdat ze in de regel drie of vier jaar meegaan.
4) Tulp
De tulp ontleend zijn naam aan het Perzische woord ‘doelband’, dat zijn weg naar het Nederlands ook gevonden heeft in het woord tulband. De tulp komt oorspronkelijk uit Centraal-Azië, Klein-Azië en delen van het Middellandse Zee-gebied. Eeuwenlang behoorden deze contreien tot het Ottomaanse Rijk. De Ottomaanse sultans tooiden zich met opvallende tulbands die grote vormovereenkomst vertonen met tulpen.
De Vlaamse edelman Ogier Gisleen van Busbeke (1522-1592) heeft de tulp in West-Europa geïntroduceerd. Als gezant van keizer Ferdinand I bezocht Van Busbeke het hof van sultan Süleyman I en deed hij uitgebreid onderzoek naar de plantengroei in Klein-Azië. Aan zijn goede vriend Carolus Clusius (1526-1609), botanicus aan het keizerlijk hof te Wenen, deed Van Busbeke enkele tulpenbollen cadeau. Toen Clusius in 1593 naar Leiden verhuisde om daar een hortus botanicus aan te leggen van de zojuist opgerichte universiteit, nam hij ook tulpenbollen mee. Daarmee werd de basis gelegd van de bollenteelt in een gebied dat ook vandaag de dag nog bekend staat als de Bollenstreek.
In de periode 1634-1637 ontwikkelden sommige zeldzame tulpenbollen zich tot dermate gewilde en begerenswaardige objecten dat dit leidde tot absurde prijsopdrijving en vormen van onverantwoorde speculatie. Uiteindelijk bleek de tulpenmanie een zeepbel die veel speculanten ruïneerde.
Hoewel de Bollenstreek nog altijd een grote naam heeft als het om tulpen gaat, komen de meeste Nederlandse tulpen tegenwoordig uit West-Friesland, de kop van Noord-Holland en de Noordoostpolder.
Vanwege de vorm vernoemd naar een tulband, heeft de tulp op zijn beurt weer andere voorwerpen aan een naam of omschrijving geholpen. Zo bestaan er twee soorten tulpenbomen, spreken we over tulpvormige glaasjes en tulpvormige motieven en kunnen microbiologen het over tulpvormige structuren hebben…
5) Zantedeschia (Calla)
Het plantengeslacht Zantedeschia omvat 8 verschillende soorten die in het wild oorspronkelijk alleen in Zuid-Afrika voorkwamen. Nederlandse zeevaarders hebben de Zantedeschia in de zeventiende eeuw vanuit de Kaap meegenomen naar Europa. Tegenwoordig groeien Zantedeschia-soorten ook in delen van Europa, Azië, Noord- en Midden-Amerika en Australië. In sommige landen wordt Zantedeschia beschouwd als een invasieve exoot.
Vanwege zijn voorkomen en bloeiwijze zag Linnaeus de plant in 1753 aan voor een Afrikaanse soortgenoot van de Europese moerasplant Calla palustris (slangenwortel). Hij besloot de plant daarom Calla aethiopica te noemen. De Pruisische arts en botanicus Kurt Sprengel (1766-1833) maakte daar in 1826 Zantedeschia aethiopica van, een naam waarmee hij een eerbetoon bracht aan zijn Italiaanse collega Giovanni Zantedeschia (1773-1846). Inmiddels was echter in Europa de populaire benaming calla of callalelie in zwang gekomen. Ook veel kwekers en bloemisten meden de moeilijk uitspreekbare geslachtsnaam Zantedeschia en bleven van calla of callalelie spreken.
Nederlandse kwekers boden cultivars van de calla aanvankelijk alleen aan als potplant. Vorstbestendig en niet-bladverliezend waren het – in tijden dat woningisolatie en centrale verwarming nog niet bestonden – ideale kamerplanten. Hoewel bloemisten rond 1900 de calla al toepasten in exclusief bloemsierwerk is de calla snijbloementeelt in Nederland pas in de jaren tachtig van de twintigste eeuw goed op gang gekomen. Voor de snijteelt van calla’s onder glas worden relatief veel fungiciden en insecticiden gebruikt. Diverse Nederlandse kwekers wijken inmiddels voor deze snijteelt gedurende de wintermaanden uit naar Tanzania waar het zonlicht gratis is, de calla’s kunnen groeien in de volle grond en ook veel minder gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn.
De kelkvormige schijnbloemen (schutbladeren) van de calla zijn bijzonder fotogeniek. Opvallend is hoeveel Amerikaanse fotografen (Imogen Cunningham, Man Ray, Louise Dahl-Wolfe, Robert Mapplethorpe) en schilders (Georgia O’Keeffe, Diego Rivera) zich hebben laten inspireren door de calla. Wat deze foto’s en schilderijen ook illustreren is dat de calla in de Verenigde Staten en Mexico veel eerder dan in Europa als snijbloem ingeburgerd raakte.
6) Anthurium
Wat de meeste mensen aanzien voor de bloemen van de Anthurium zijn in feite de schutbladen van een zogenaamde bloeikolf (‘spadix’). De eigenlijke Anthurium-bloemen zijn niet meer dan 3 mm groot en groeien op deze bloeikolf. Vanwege zijn vlezige voorkomen en vorm wordt de bloeikolf door veel mensen op internet en sociale media vergeleken met een penis.
De Anthurium behoort tot de aronskelkfamilie en is afkomstig uit Latijns-Amerika. In Nederland is de Anthurium zijn ‘carrière’ begonnen als potplant in de tweede helft van de negentiende eeuw. Omdat de Anthurium toe kan met weinig zonlicht, water en bemesting en hij ook nog eens sterk luchtzuiverende eigenschappen heeft, valt gemakkelijk te begrijpen dat de Anthurium al eens is uitgeroepen tot “bureauplant van het jaar” (2010).
Voor veredelaars zit de uitdaging van de Anthurium vooral in het creëren van variëteiten met opvallend gekleurde schutbladen op stevige stelen, die ook als snijbloem kunnen worden verkocht. De snijteelt van Anthuriums vindt plaats in kassen, waar de planten groeien in teeltbedden bestaande uit grof en luchtig substraatmateriaal (turf of kokosnootbast). Om kromme stelen te voorkomen en gave ‘bloemen’ te krijgen is het noodzakelijk dat het gebladerte van de plant regelmatig wordt uitgedund. Dat maakt de snijteelt van Anthurium relatief bewerkelijk. Daartegenover staat dan weer dat Anthurium als gewas niet erg bevattelijk is voor bacterieziekten, schimmels en plagen zodat maar weinig bestrijdingsmiddelen nodig zijn. Vergeleken met veel andere snijbloemen heeft de Anthurium een lange houdbaarheid.
7) Pioenroos
De pioenroos is een vroege zomerbloem die in Nederland vooral in de volle grond maar ook wel onder glas geteeld wordt. In de naam van de bloem klinkt door dat zij een roosachtige vorm heeft. Het hart van de bloem bestaat uit een dichte massa goudgele meeldraden.
In Duitsland worden pioenrozen Pfingstrosen genoemd omdat ze meestal rond Pinksteren als snijbloem op de markt worden aangeboden. Maar net als Pinksteren elk jaar op een andere datum valt (in de tweede helft van mei of de eerste helft van juni) kan ook de datum waarop het pioenrozenseizoen begint nogal variëren. Voor de Nederlandse bloemengroothandel is de pioenroos daarom een lastig product. Grote bloemenafnemers zoals supermarktketens stellen prijs op een vaste aanvoerperiode en zijn daarom niet snel geneigd de pioenroos in hun assortiment op te nemen. De bloemengroothandel zou dan ook graag zien dat het pioenrozenseizoen wordt opgerekt van april t/m juli of dat de jaarrondteelt onder glas wordt uitgebreid.
Vooralsnog voelen de meeste volle grond telers van pioenrozen er weinig voor om over te schakelen op kassen. Om het seizoen van pioenrozen wat op te rekken zijn sommigen er wel toe overgegaan om ook op percelen buiten Nederland pioenrozen te gaan verbouwen. Anderzijds geldt voor de telers van pioenrozen onder glas dat zij juist baat hebben bij een zekere mate van exclusiviteit. Buiten het seizoen worden namelijk hoge prijzen voor de pioenroos betaald. Wat verder opvalt is dat de markt voor snijpioenrozen gedomineerd wordt door oude rassen. In de handel worden vrijwel uitsluitend cultivars aangeboden van de soort Paeonia lactiflora, zoals de lichtroze Sarah Bernhardt (uit 1906), de witte Duchesse de Nemours (uit 1865) en de donkerroze Reine Hortense (uit 1857).
Overigens vergt de teelt van snijpioenrozen relatief veel bemesting. Verder is de pioenroos nogal gevoelig voor bladaaltjes en schimmelziekten.
De pioenrozenfamilie omvat in totaal 32 verschillende soorten, waaronder een klein aantal heesterachtige soorten. Verreweg de meeste pioenrozen zijn oorspronkelijk afkomstig uit China. Een klein aantal soorten is afkomstig uit Europa terwijl Noord-Amerika slechts twee inheemse soorten kent. De Paeonia officinalis (boerenpioen) is een Europese soort die in de volksgeneeskunde van vroeger eeuwen allerlei heilzame eigenschappen werd toegedicht. De gedroogde en fijngemalen zaden en wortelstokken zouden menstruatiepijn verlichten, nachtmerries voorkomen en vallende zieke (epilepsie) tegengaan.
8) Allium
Dat Allium of sierui behoort tot de familie van de lookgewassen (ui, knoflook, prei en bieslook) kun je ruiken als je de stelen afsnijdt of kneust. Kenmerkend voor de bloeiwijze van Allium is dat de stervormige bloemetjes tezamen een bol- of eivormig scherm (‘umbella’) vormen dat ontspringt aan een centrale holle steel. De Allium-soorten die als snijbloem worden geteeld zijn allemaal langstelig (70-120 cm) met als bekendste uitschieter de Allium giganteum, waarvan de stelen een lengte van wel anderhalve meter kunnen bereiken. De paarse bolvormige bloemschermen van deze soort hebben een diameter van 15 tot 20 cm. De meeste Allium-soorten die als snijbloem worden aangeboden zijn paars maar er zijn ook witte, blauwe en purperrode soorten in de handel. De opmars van Allium als snijbloem is eigenlijk pas in de jaren negentig van de vorige eeuw begonnen. Daarvoor werd Allium vooral beschouwd als decoratieve tuinplant.
Nederlandse veredelaars zijn verantwoordelijk voor cultivars en hybriden die met elkaar wedijveren in bloemenpracht en steellengte. Bij de veredeling wordt echter ook gelet op andere factoren, zoals de stevigheid van de steel, de houdbaarheid op vaas en de resistentie tegen ziekten. Ook proberen veredelaars Allium-soorten te creëren met een afwijkende bloeitijd, zodat het teeltseizoen kan worden opgerekt. Sommige cultivars en hybriden zijn steriel: ze geven geen zaad maar vermeerderen zich uitsluitend door klisters. Klisters zijn zijknoppen die aan de bol groeien waaruit weer een nieuwe bol kan groeien. In de Alliumteelt worden deze klisters handmatig van de moederbol gepeld als deze gedroogd is.
De Allium-familie is zeer omvangrijk en telt meer dan 900 wilde soorten die bijna allemaal in gematigde klimaatzones op het noordelijk halfrond groeien. Daarnaast zijn er als gezegd talloze cultivars en hybriden. De grootste diversiteit aan wilde Allium-soorten wordt gevonden in Klein-Azië en de Kaukasus. Een wilde Allium-soort die ook in Nederland voorkomt is de daslook (Allium ursinum). Een uit Zuid-Europa stammende soort, die na 1900 in Nederland verwilderd is als stinzenplant, is driekantig look (Allium triquetrum).
9) Lelie
Het geslacht lelie (Lilium) telt meer dan 100 verschillende soorten, waarvan de meeste voorkomen op het noordelijk halfrond. Veel Aziatische leliesoorten zijn in de achttiende en negentiende eeuw dankzij Europese en Amerikaanse plantenjagers ook verspreid geraakt in het westen, waar plantenkwekers ze met elkaar of met inheemse soorten kruisten. Met name de grootbloemige witte Lilium longiflorum, oorspronkelijk afkomstig van de Japanse Riukiu-eilanden, wist veel kwekers te inspireren.
In de top tien van meest verhandelde Nederlandse snijbloemen staat de lelie qua omzet op de vierde plaats – na roos, troschrysant en tulp. De teelt van lelies voor de snijbloemenhandel vindt volledig plaats in kassen. De bollen waar de lelies uit worden ‘getrokken’ , worden echter in de volle grond geteeld. In tegenstelling tot veel andere bolgewassen zijn lelies het hele jaar door leverbaar. Waar de lelieteelt (bloembollen en snijbloemen) in 1960 nog slechts beslag legde op 160 hectare, was dit areaal in 2008 opgelopen tot 3.800 hectare en bedraagt het inmiddels ruim 4.500 hectare (dat zijn 6.647 voetbalvelden).
Dankzij de inspanningen van veredelingsbedrijven is een overweldigende variëteit aan leliecultivars en hybriden verkrijgbaar. Bij verreweg de meeste lelies ‘staren’ de bloemen min of meer recht voor zich uit of ‘kijken’ ze een beetje naar beneden. Sinds 1978 zijn echter ook lelies verkrijgbaar die omhoog kijken, de zogenaamde stargazers. Ook de vorm van de bloem kan sterk variëren. Er zijn lelies met vlakke bloemen en lelies waarvan de bloemblaadjes in meer of mindere mate gekruld zijn. Er zijn lelies met trompetvormige bloemen en lelies met tulbandvormige bloemen (Turkse lelies). Lelies staan bekend om hun doordringende geur en om hun stuifmeel dat vlekken kan maken op kleding en tapijt. In 1997 werd op het veredelingsbedrijf De Looff Lily Innovation (Koudekerke) een lelie ontdekt waarbij de stuifmeeldraden ontbraken en toevalligerwijs gemuteerd waren in een reeks extra bloembladen. Voortbordurend op deze mutatie werd een dubbelbloemige leliesoort ontwikkeld die sinds 2010 op de markt gebracht wordt onder de naam Roselily. Behalve dat de Roselily geen stuifmeel produceert is ook de geur veel minder geparfumeerd dan van de meeste andere leliesoorten.
Lelies zijn vatbaar voor verschillende virussen en zijn tevens nogal gevoelig voor aaltjes en andere plaagorganismen. De laatste tien jaar zijn in de lelieteelt grote stappen voorwaarts gezet in het reduceren van het gebruik van milieuonvriendelijke gewasbeschermingsmiddelen. Niettemin is de lelie nog altijd behoorlijk milieubelastend in vergelijking met veel andere snijbloemen.
In China en andere landen in het Verre Oosten gelden de bollen en bloemen van sommige leliesoorten als een delicatesse.
10) Delphinium
Het geslacht Delphinium omvat zo’n 300 soorten die in het wild vooral op het noordelijk halfrond voorkomen. Opvallend is de variatie in grootte. Van soorten die in het hooggebergte groeien zijn de stelen niet langer dan 10 cm terwijl soorten uit laaggelegen graslanden wel een lengte van 2 meter kunnen bereiken. Alle soorten Delphinium zijn in meer of mindere mate giftig. In vroeger eeuwen werd fijngemalen Delphiniumzaad vermengd met olie gebruikt als een probaat middel tegen luizen en schurft.
De Nederlandse naam van Delphinium is ridderspoor, een naam die verwijst naar de spoorvormige uitstulping aan de bloem. Aanvankelijk was Delphinium vooral populair als vaste tuinplant. Nederlandse bloemen- en plantenkwekers boden al rond 1850 diverse cultivars van Delphinium elatum aan, zoals de scharlakenrode D. cardinale en de witte D. alba, die vanwege hun lengte en bloemenpracht bijzonder geliefd waren als verticale blikvangers achter in de border. Volgens de invloedrijke Duitse kweker en tuinfilosoof Karl Foerster (1874-1970) hoorden Delphiniums echter blauw te zijn. Zijn boek Blauer Schatz der Gärten (1940) bevat een pleidooi voor Delphiniums in alle kleuren blauw.
De opmars van Delphinium als snijbloem begon al vóór de Tweede Wereldoorlog. De stekproductie en opkweek van Delphinium vindt traditiegetrouw in kassen plaats, de snijbloementeelt in de volle grond. Bij de veredeling voor de snijbloementeelt hebben Nederlandse veredelingsbedrijven een grote rol gespeeld. Daarbij is vooral geselecteerd op lengte, kleurvastheid, takopbouw en houdbaarheid op vaas. Lange tijd had Delphinium onder consumenten de naam een “stofzuigerbloem” te zijn: de onderste bloemen aan de toorts begonnen al uit te vallen voordat de bovenste geopend waren. Sinds midden jaren tachtig worden snijdelphiniums daarom behandeld met zilversulfaat, dat de aanmaak van het hormoon ethyleen remt dat voor een versnelde uitbloei en zaadvorming zorgt. Aldus behandelde bloemen hebben een langer vaasleven.
Voor zover bekend is Delphinium de eerste snijbloem die museale status wist te verwerven. In juni 1936 organiseerde het Museum of Modern Art (MoMA) in New York een tentoonstelling van Delphiniums afkomstig uit een kwekerij in Redding, Connecticut. Deze kwekerij was eigendom van de beroemde fotograaf Edward Steichen (1879-1973). Steichen, die na de oorlog curator fotografie van het MoMA zou worden, is zijn leven lang een groot liefhebber van Delphiniums geweest.
11) Gladiool
Het plantengeslacht Gladiolus omvat ongeveer 260 soorten waarvan er zo´n 250 stammen uit Afrika ten zuiden van de Sahara. De grootste variëteit aan wilde gladiolen (circa 160 soorten) kan worden aangetroffen in Zuid-Afrika. Nederlandse VOC-schepen namen in de zeventiende eeuw vanuit de Kaapkolonie de eerste gladiolenbollen mee naar Europa. De commerciële teelt van vooral grootbloemige en langstelige cultivars nam in het midden van de negentiende eeuw een aanvang. Gladiolen worden ook wel zwaardlelies genoemd. De botanische naam is afgeleid van het Latijnse gladius, wat zwaard betekent. Daarmee verwijst deze botanische naam duidelijk niet naar de vorm van de bloem maar naar die van het blad.
Gladiolen zijn in Nederland heel lang populair geweest als verticale blikvangers in de tuin. Ook als snijbloem stonden gladiolen lang in hoog aanzien. Wie zich verdiept in sportfotografie uit het midden van de twintigste eeuw valt op dat kampioenen op het podium heel vaak een boeket kregen aangereikt bestaande uit gladiolen. Het aan wielrenner Gerrie Knetemann (1951-2004) toegeschreven spreekwoord “de dood of de gladiolen” (betekenis: alles of niets), verwijst naar deze traditionele bloemenhulde voor glorieuze overwinnaars. Een andere Nederlandse uitdrukking heeft in de ogen van veel telers juist ernstig afbreuk gedaan aan de waardering voor de gladiool. De Utrechtse cabaretier Herman Berkien (1942-2005) muntte voor personen die hij niet bijzonder slim achtte in 1976 het scheldwoord “achterlijke gladiool” (spreek uit: aachtelukke gladiool). Gelukkig heeft de mooie traditie om wandelaars van de Vierdaagse bij de finish in Nijmegen te onthalen met gladiolen tot op de dag van vandaag stand gehouden.
De teruglopende belangstelling van de Nederlandse consument voor gladiolen heeft zich vertaald in een al jarenlang dalend teeltareaal. Toch loopt de opbrengst in stelen procentueel gezien veel minder hard terug dan het areaal. Dat komt enerzijds doordat de onderlinge afstand tussen de gladiolenbollen met moderne beplantingsmachines tot een minimum is teruggebracht. Anderzijds bestaat vooral vanuit het buitenland een toenemende vraag naar zogenaamde dwerg- of babygladiolen (Gladiolus nanus) die per steel veel minder beplantingsruimte vergen dan hun grootbloemige en langstelige soortgenoten.
12) Roos
Er bestaan wereldwijd ongeveer 300 soorten wilde rozen, waarvan de meeste in Azië kunnen worden aangetroffen en de rest inheems is in Europa, Noord-West Afrika of Noord-Amerika. Ook in Nederland komen enkele wilde rozen voor, zoals de hondsroos (Rosa canina), de egelantier (Rosa rubiginosa) en de duinroos (Rosa pimpinellifolia). Rozen worden al sinds de oudheid geteeld om hun schoonheid en geur. Er bestaan dan ook vele duizenden cultivars.
Al sinds de Middeleeuwen worden er in Nederland rozen gekweekt, maar dat betrof uitsluitend inheemse rozensoorten alsmede de uit Zuid-Europa afkomstige Rosa gallica. Met de invoering van de uit Zuid-West China afkomstige Rosa chinensis, die een langere bloeitijd heeft, kwam de rozenteelt in de negentiende eeuw pas goed op gang en ontstonden vele nieuwe variëteiten. Kort na de opening van Schiphol en de komst van het vrachtvliegtuig begonnen rozentelers in Aalsmeer en omgeving rozen voor de export te produceren (1923). In luttele jaren breidde het kassenareaal voor de rozenteelt zich razendsnel uit. De eerste rozen werden per vliegtuig naar Duitsland, Engeland en Frankrijk geëxporteerd. Na de Tweede Wereldoorlog gingen Nederlandse rozentelers de wereldmarkt bedienen. De laatste twintig jaar zijn veel rozentelers uitgeweken naar landen als Kenia en Ethiopië, waar de productieomstandigheden (zonlicht, temperatuur) beter zijn en arbeid goedkoper is. De verschuiving van de teelt naar het buitenland heeft overigens geen gevolgen gehad voor de populariteit van de roos in Nederland. De roos voert nog altijd de ranglijst aan van meest verkochte snijbloem. Ondanks de talrijke nieuwe variëteiten blijven rode en witte rozen veruit favoriet. De Nederlandse rozenexport is inmiddels goed voor circa € 1,1 miljard per jaar. In dat cijfer zitten ook de rozen die afkomstig zijn van buitenlandse teeltbedrijven die hun bloemen via het Nederlandse veilingbedrijf FloraHolland verhandelen.
Opvallend is dat heel wat mooie en geurende bloemen uit andere plantengeslachten eveneens als rozen worden aangeduid. Denk bijvoorbeeld aan de alpenroos (Rhododendron ferrugineum) uit de heidefamilie of het wilgenroosje (Chamerion angustifolium) uit de teunisbloemfamilie. In de wereld der bloemen is de roos simpelweg de maat aller dingen. Maar ook daarbuiten heeft de roos een enorme symbolische lading. In literatuur, poëzie- en liedteksten komt de roos vaker voor dan alle andere bloemen bij elkaar. En van alle bloemige meisjesnamen is Roos (Rose, Rosa, Roza, Rosalie of in het Chinees: Qiang) ongetwijfeld de meest voorkomende.
13) Hortensia
Het plantengeslacht Hydrangea – in Nederland en veel andere West-Europese land bekend onder de benaming hortensia – omvat zo’n 75 verschillende struiken en een enkele boom. De meeste planten uit dit geslacht stammen oorspronkelijk uit China, Korea en Japan. Andere soorten zijn afkomstig uit Noord- en Zuid-Amerika.
Algemeen wordt aangenomen dat de Franse arts en botanicus Philibert Commerson (1727-1773) verantwoordelijk is voor de naam hortensia. Vaak wordt daarbij verteld dat de plant vernoemd is naar de zuster of dochter van Karel Hendrik van Nassau-Siegen, een adellijke avonturier die in dienst van de Franse marine deelnam aan dezelfde wereldexpeditie (1766-1769) waaraan ook Commerson verbonden was. Of deze Hortense van Nassau-Siegen werkelijk heeft bestaan is echter hoogst twijfelachtig. Genealogische naspeuringen omtrent haar hebben tot op heden niets opgeleverd. Aannemelijker is dan ook dat de naam hortensia verwijst naar de hortus (tuin) van de gouverneur van Mauritius, alwaar Commerson de plant voor het eerst heeft aangetroffen. Overigens zijn het de Nederlanders geweest die de plant in Europa en ook op het eiland Mauritius hebben geïntroduceerd. VOC-schepen namen de Hydrangea in de zeventiende eeuw waarschijnlijk mee vanuit Japan.
Tot voor een jaar of twintig geleden werd de hortensia vooral beschouwd als een tuin- en kamerplant. De teelt van snijhortensia’s onder glas is pas na de millenniumwisseling enigszins op gang gekomen. Hoewel de omzet de laatste tien jaar meer dan verdrievoudigd is zijn snijhortensia’s nog altijd niet tot het supermarktassortiment doorgedrongen. Het grootste deel van de in Nederland geteelde snijhortensia’s is bestemd voor de export naar landen waar bloemen wat meer mogen kosten. In Nederland worden snijhortensia’s vooral verwerkt in bloemstukken bestemd voor beurzen, bruiloften en andere evenementen.
Aanvoer van snijhortensia’s op de veiling vindt plaats van april tot en met november. De bloemen van de hortensia doorlopen verschillende kleurstadia – kwekers spreken in dit verband van “doorkleuren”. De zogenaamde “verse” snijhortensia’s aan het begin van het seizoen zijn doorgaans effen rood, roze, wit, groen of blauw gekleurd. De bloemen die later in het seizoen (“classic”) of aan het eind van het seizoen (“old classic”) worden geoogst vertonen allerlei kleurschakeringen.
14) Chrysant
Chrysanten behoren tot de best houdbare snijbloemen. Vaak is hun “vaasleven” wel twee keer zo lang als dat van andere snijbloemen. De officiële botanische naam Chrysanthemum voert terug op het Grieks en betekent gouden bloem. Het chrysantengeslacht – dat zo’n 40 soorten omvat – komt oorspronkelijk uit China en Japan. In het Verre Oosten werden al in de vijftiende en zestiende eeuw chrysanten gecultiveerd.
Chrysanten zijn in Nederland al decennialang de op één na best verkochte snijbloem. Wat omzet betreft hoeven ze alleen rozen voor zich te dulden. De laatste tien jaar loopt de binnenlandse vraag naar snijchrysanten geleidelijk terug, wat mede heeft geleid tot een afname van het teeltareaal. Als exportproduct doen chrysanten het echter nog steeds uitstekend. Nederland is de grootste chrysantenexporteur ter wereld, op de voet gevolgd door Colombia en Maleisië. In de handel wordt onderscheid gemaakt tussen geplozen of pluischrysanten (met één bloem per tak), troschrysanten (met meerdere bloemen per tak) en Santini’s (met veel kleine bloemen aan een tak). Daarnaast wordt onderscheid gemaakt naar de vorm van de bloem en het aantal bloemblaadjes. Zo spreekt met onder meer van enkelbloemige, dubbelbloemige, pompon- en spinchrysanten.
Hoewel van nature een herfstbloem worden chrysanten in Nederland jaarrond geteeld. Aangezien de chrysant pas knoppen gaat maken als de dagen korter worden, betekent dit dat deze omstandigheid ook in de kas dient te worden nagebootst. Aan de teelt van chrysanten komen relatief veel pesticiden te pas. De laatste jaren is echter grote vooruitgang geboekt met de biologische bestrijding van trips en andere plagen. Overigens bevatten de gedroogde en verpulverde bloemen van chrysanten een natuurlijk insecticide genaamd pyrethrum.
In Japan is de chrysant een keizerlijk symbool. Het instituut van de keizerlijke macht wordt aangeduid als de chrysanthentroon. Het keizerlijke zegel bestaat uit een gestileerde chrysant. Voor Japanners symboliseert de chrysant rijpheid, waardigheid en onsterfelijkheid. Piet Mondriaan, die in zijn naturalistische beginjaren graag bloemen schilderde, was duidelijk gefascineerd door de schoonheid van de chrysant.
© Peter Zwaal, 2018