Freudiaans verstrikt in feit en fictie

Aifric Campbell, The semantics of murder (London : Serpent’s Tail, 2008) 246 p., £ 9.99
Aifric Campbell (vert. Nan Lenders), De logica van het moorden (Breda : De Geus, 2009) 286 p., € 21.90

Wat voor waarde kennen psychoanalisten toe aan hun eigen arbeid? Zien ze hun één-op-één therapeutische sessies als nuttig voor de samenleving en dienstbaar aan de cliënt in geestelijke nood? Kan het wroeten in het verleden en de trauma’s van een cliënt iets voortbrengen waarmee die cliënt ook daadwerkelijk geholpen is? En is het überhaupt wel mogelijk om dat verleden klinisch bloot te leggen en te ontrafelen? De Amerikaanse psychotherapeut Jay Hamilton, begin vijftig en praktijk houdend in de Londense wijk Kensington, heeft een tamelijk cynische kijk ontwikkeld op zijn werk. Hij is gaandeweg tot het besef gekomen dat zijn cliënten net zo goed kunnen “gaan hardlopen, een boek lezen, een vriend bellen of hun toevlucht nemen tot de biechtstoel”. Wat betreft het begrippenkader en de werkwijze van zijn begroepsgroep huldigt hij de mening dat “analyticus en patiënt [samenspannen] om een therapeutisch verdichtsel te creëren – het hervonden, nieuw verzonnen verleden”. Met die opvatting is Jay Hamilton na bijna twintig jaar praktijkervaring feitelijk precies uitgekomen op het punt dat zijn broer Robert hem in 1970 voorhield toen Jay zich inschreef voor een vervolgstudie aan het San Francisco Psychoanalytic Institute. In niet mis te verstane bewoordingen probeerde Robert zijn achttien jaar jongere broer af te houden van deze studiekeuze. Volgens Robert, zelf werkzaam als hoogleraar mathematische taalkunde aan de University of California in Los Angeles, waren psychoanalytici pseudowetenschappelijke kwakzalvers, die nutteloos navelstaren aanmoedigden en bewerkstelligden dat mensen hun hele verdere leven “blijven zaniken over de vermeende tegenslagen waarmee ze in hun jeugd te kampen hebben gehad”. Een andere opvatting van Robert was dat psychoanalytici en hun cliënten gezamenlijk verstrikt raakten in de “ongezonde verwarring tussen feit en fictie”.

Dat Jay zijn keuze voor de studie en het beroep van psychotherapeut toch doorzet komt omdat hij gefascineerd is door verhalen. Rondhangend in de buurt van een groepje daklozen en zwervers in zijn geboortestad Stockton (California) is Jay reeds als tiener tot het inzicht geraakt dat “je uiteindelijk alles hoorde wat je maar wilde weten als je maar lang genoeg luisterde”. Ook bemerkt hij dat de verhalen die mensen elkaar vertellen niets anders zijn dan pogingen om structuur aan te brengen in de erbarmelijke chaos van het leven. Een andere gewaarwording van Jay is dat een verhaal nooit gratuit is maar berust op een “transactie tussen verteller en toehoorder”. Als fanatiek lezer van Melville, Hawthorne, Wharton, James en andere klassieke Amerikaanse auteurs ontdekt tiener Jay bovendien dat er slechts één verhaal bestaat in eindeloos veel variaties: “de verlammende strijd om de liefde”. Wat de liefde betreft is Jay zelf in zijn jeugd en latere leven heel wat te kort gekomen. Als ongewenst kind krijgt hij onvoldoende moederlijke liefde en aandacht. Jays moeder heeft uitsluitend oog voor haar eerstgeborene. Zijn afwezige vader overlijdt voordat Jay ook maar de kans krijgt om naar de man op zoek te gaan en hem echt te leren kennen. En het leeftijdsverschil met zijn broer Robert is zo groot dat tussen hen evenmin sprake is van een innige relatie. Als middelbare scholier en student ondervindt Jay dat hij niet in staat is affectieve relaties met vrouwen te onderhouden. Meisjes die zich knuffelend tegen hem aan nestelen als hulpbehoevende baby’s vindt hij “uitgesproken onsmakelijk”. Anderzijds voelt hij eveneens weerzin tegen vrouwen die hem reduceren tot een penis. Eigenlijk is Jay’s leven een “optelsom van gemis” en vindt hij alleen bevrediging in zijn eigen fantasie. Omdat Jay zelf nooit liefde heeft ontvangen, is hij niet in staat om liefde te geven.

Vanwege de onbeduidendheid van zijn eigen (liefdes)leven peurt Jay beroepshalve in de levens van zijn cliënten en giet hij deze in sappige gevalsstudies die hij publiceert onder het pseudoniem J. Merritt. Daarbij gaat hij ongeveer te werk als een taxidermist: hij draait een poosje om het lijk heen, prikt en schikt wat om te kijken wat voor vlees hij in de kuip heeft en fixeert en balsemt het materiaal tenslotte in een dramatisch interessante pose. Het resultaat is dat zijn cliënten “als opgezwollen lijken […] naar de oppervlakte kwamen drijven” en dat de in hun dossier opgetekende feiten als perfect kloppende literaire verdichtsels prijs gegeven worden aan de openbaarheid. Juist vanwege die literaire verdichting meent Jay dat hij de privacy van zijn cliënten niet schendt. Voor alle zekerheid publiceert hij zijn gevalsstudies echter onder pseudoniem. Wat deze publicistische arbeid betreft toont Jay Hamilton alias J. Merritt zich een waardig navolger van Freud. Ook Freuds gevalsstudies zijn immers in wezen literaire scheppingen, die welbeschouwd meer onthullen over de sluimerende fantasieën van Freud zelf dan over het gevoels- en driftleven van de betreffende patiënten.

Net als Jay de laatste hand gelegd heeft aan weer zo’n gevalsstudie krijgt hij bezoek van Dana Flynn, een onderzoekster die een biografie wil schrijven over Jay’s broer Robert. Deze is in maart 1971 op 40-jarige leeftijd in zijn eigen woning gewurgd door één of meer zwarte jongemannen die hij op straat, in een bar of in een park had opgepikt voor betaalde seks. Zo luidt althans de officieuze hypothese want de dader of daders van de moord op Robert zijn nooit gevonden en alles wijst in de richting van pick-up violence. Hoewel Jay zelf zijn brood verdient door over andermans ellende te schrijven vindt hij het afkeuringswaardig en impertinent dat Dana zich verdiept in de omstandigheden van zijn broers dood. Dana, die eerder een biografie van Alan Turing heeft gepubliceerd, blijkt door archiefonderzoek zelfs iemand op het spoor te zijn gekomen met een mogelijk motief (wraak) voor de moord op Robert Hamilton. Op eigen initiatief heeft zij de naam van die persoon doorgegeven aan de politie van Los Angeles, die daarop besloten heeft deze cold case te heropenen. Jay vindt Dana’s gewroet in het ruige seksleven van zijn overleden broer als gezegd volstrekt ongepast. Dat Robert zijn genegenheid nonchalant verkwistte in anonieme avontuurtjes met zwarte jongens was volgens Jay louter en alleen om stoom af te blazen na intensieve wetenschappelijke arbeid. Roberts enige ware passie was diens zoektocht naar de wiskundige, formele logica van natuurlijke talen. Al het andere is in biografische zin slechts bijzaak. Jay heeft echter ook een geheime, veel persoonlijker reden om afkerig te staan tegenover de hernieuwde aandacht voor de moord op zijn broer. Ik zal die reden hier niet verraden want dat zou een spoiler van jewelste zijn.

De broze verstandhouding tussen Jay en Dana wordt verder gecompliceerd door een incident met de vrouw over wie Jay zojuist een gevalsstudie heeft geschreven. Deze vrouw van achter in de dertig genaamd Cora Miller is ongewild kinderloos. Om dit grote gemis in haar leven te compenseren ontvoert ze in een opwelling de baby van haar beste vriendin. In zijn deels fictieve gevalsstudie blijkt Jay reeds te hebben voorspeld dat Cora Miller tot een dergelijke daad zou overgaan, ook al had hij hiervan geen enkele voorkennis. Je kan dus zeggen dat de werkelijkheid hier toevalligerwijs de regels van het verhaal volgt. Dat komt vaker voor maar het probleem is dat lezers doorgaans niet geneigd zijn in dit soort toeval te geloven. Gelukkig heeft Jay zijn gevalsstudie over Cora Miller nog niet gepubliceerd. Er is echter al wel iemand die in haar onbedwingbare nieuwsgierigheid ongevraagd kennis heeft genomen van het manuscript: Dana Flynn. Daarmee dient zich een tweede probleem aan voor Jay. Zal Dana geloof hechten aan zijn bewering dat hier sprake is van bizar toeval of zal ze naar de Londense politie stappen en lucht geven aan haar twijfel dat Jay mogelijk van de babyroof op de hoogte was?

The semantics of murder (Nederlandse vertaling De logica van het moorden) is een scherpzinnige filosofische debuutroman met thrillerachtige elementen over de kracht en het onvermogen van taal en over de onduidelijke scheidslijn tussen feit en fictie. De moord op Robert Hamilton, die schrijfster Aifric Campbell als een rode draad door haar roman heeft gevlecht, is losjes gebaseerd op de waargebeurde moord op de linguïst Richard Merritt Montague in 1971. Dat Aifric Campbell haar roman ook ophangt aan andere historische personen (naast de reeds genoemde Alan Turing komen ook Christopher Isherwood en Ludwig Wittgenstein voorbij) verhoogt het realiteitsgehalte al blijft het bouwwerk als zodanig natuurlijk volkomen fictioneel. Naast een filosofische roman is The semantics of murder ook een Freudiaanse gevalsstudie over een misogyne man wiens leven “een gapende leegte” is. Die leegte laat zich niet vullen met verhalen en therapeutische verdichtsels, hoe goed je als schrijver of verteller ook je best doet, want de essentie van het leven houdt zich op in dat waar geen woorden voor zijn of waar woorden tekort schieten. In de liefde dus in al haar verbijsterende gedaantes en nuances: moederliefde, broederliefde, partnerliefde, zielsverwantschap, en ja zelfs in de lichamelijke liefde die we lust noemen.

 

© Peter Zwaal, 2019