Een rode wouw als zinnebeeldig symbool van het kwaad

De rode milaan (Peter Faecke) 1967 [omslagillustratie Jaap Jungcurt]Peter Faecke

Slechts één bespreking kreeg de in 1967 uitgekomen Nederlandse vertaling van de roman Der rote Milan van de Duitse schrijver Peter Faecke (1940-2014).[1] Een bespreking in Het Vrije Volk door recensent Alfred Kossmann (1922-1998) die behoorlijk lovend uitvalt. Kossmanns enige kritische kanttekening is dat de verteltrant die Faecke hanteert nogal experimenteel en gezocht aandoet. Maar omdat de roman wel een duidelijk plot heeft meent Kossmann toch van een “bijna klassieke vertelling” te mogen spreken. Ook de vertaling door Hermien Manger, onder de titel De rode milaan, is door Kossmann geprezen.[2] Ik kocht de vertaling onlangs in een kringloopwinkel omdat ik een groot liefhebber ben van de Bezige Bij-uitgaven uit de jaren zestig die zijn vormgegeven door typograaf Karel Beunis (1933-1983) en schilder/illustrator Jaap Jungcurt (1923-2018).[3] Ook De rode milaan, uitgegeven in de reeks Literair paspoort, is zo’n herkenbaar Beunis & Jungcurt-boek: schreefloze letters op een vlak dat volledig is uitgevuld met een tekening van een geabstraheerde figuur, die in dikke zwarte lijnen is opgezet in een stijl die enigszins doet denken aan die van striptekenaar Robert Crumb.[4]

rode wouwIn dit geval betreft die geabstraheerde figuur een vogelachtig wezen dat nog het meest weg heeft van een kip of haan. Uit het boekomslag springt vooral het priemende vogeloog naar voren. Dat Beunis juist deze tekening van Jungcurt heeft uitgekozen voor het omslag van De rode milaan is wellicht ingegeven door het feit dat al in de eerste pagina’s van de roman sprake is van vogelogen die de verteller koud en onbewogen aanstaren. Die ogen behoren toe aan een rode milaan. Waarom vertaalster Hermien Manger (1903-1988) voor deze roofvogel niet de veel gangbaarder benaming rode wouw heeft gebruikt is mij een raadsel. Wellicht uit onbekendheid. In Nederland wordt de rode wouw maar zelden waargenomen. In Duitsland is de rode wouw een algemeen voorkomende standvogel, hoewel hij inmiddels te boek staat als bijna bedreigde diersoort. Het punt dat ik hier echter wil maken is dat de verteller van de roman beslist niet oog in oog staat met een kip of haan, zoals het boekomslag suggereert. Nu ben ik de eerste om toe te geven dat een kip je net zo star en emotieloos kan aanstaren als een roofvogel maar toch… raar blijft het. Vogelaars zullen helemaal op hun achterste benen gaan staan als ik onthul dat roter Milan in deze roman ook een paar keer vertaald wordt als rode kiekendief. Fout fout fout! De bruine (met een beetje goede wil: bruinrode) kiekendief (Circus aeruginosus) is een heel andere roofvogel dan de rode wouw (Milvus milvus). Net als de bruine kiekendief maakt ook de rode wouw zich soms schuldig aan het roven van kuikens uit nesten van andere vogels en het is wellicht vanwege deze eigenschap dat de vertaalster, mogelijk tegen beter weten in, zo nu en dan voor de benaming kiekendief heeft gekozen. De roman handelt namelijk over een jeugd in nazi-Duitsland, waarbij de Hitler-Jugend in zekere zin als kiekendief optreedt. Zoals de kiekendief vogelkuikens rooft ten behoeve van zijn eigen kroost, berooft de nationaalsocialistische jeugdbeweging Duitse gezinnen van hun jongens ten behoeve van Hitlers oorlogsmachine.

De rode milaan is opgezet als een raamvertelling waarbij de 19-jarige ik-figuur, oog in oog met een rode wouw, zich enkele gebeurtenissen herinnert die zich zes jaar eerder hebben afgespeeld. Deze gebeurtenissen vonden plaats gedurende drie dagen in 1941. De priemende ogen van de rode wouw vormen als het ware het Madeleine-cakeje dat het geheugen van de verteller activeert. De ‘steekogen’ van de rode wouw voeren de verteller terug naar de koude ogen van Paultje Mischlik, zijn oudere neef die in 1941 een actief lid is van de Hitler-Jugend en die net als alle andere Hajotters een steekwapen (dolk) bezit. Waar de ik-figuur en zijn boezemvriendje Krümel in 1941 nog maar nauwelijks de speelgoedkist en knikkers zijn ontgroeid en in hoge mate onwetend zijn op het gebied van seks en politiek, heeft Paultje Mischlik, de pukkelige zoon van de groenteboer uit het fictieve vestingstadje Gindenhall in de buurt van Göttingen (Nedersaksen), al wel de leeftijd des onderscheids bereikt. Bovendien laat Paultje Mischlik zich daar tegenover beide andere jongens maar wat graag op voorstaan. Op zijn beurt verdenkt de ik-figuur zijn oudere neef ervan dat deze af en toe fabuleert. Paultje Mischlik fungeert in de roman als de verpersoonlijking van het absolute kwaad. Een spel dat ‘zuiveringetje’ heet, waarbij leemballetjes die zigeuners moeten voorstellen in een zandoven worden verbrand, is voor de ik-figuur en zijn vriendje Krümel nog een onschuldige bezigheid. Zo niet voor Paultje Mischlik, die weet heeft van de zigeunerzuiveringen die op dat moment overal in de omgeving plaatsvinden en die erop toeziet dat deze zuiveringen waarheidsgetrouw worden nagespeeld. Uit ergernis over de neerbuigende houding van Paultje komen de ik-figuur en Krümel een paar dagen later tot een daad van verzet: ze bevrijden een oude zigeunerin die wordt afgevoerd naar een concentratiekamp uit een rijdende legertruck. Deze verder niet ideologisch gemotiveerde actie blijkt volkomen zinloos, want de jongens en de zigeunerin worden al snel ontdekt.

De rode milaan is een kleine vertelling over het grote kwaad die door Faecke bekwaam verpakt is in een duidelijk gestructureerde roman. De vertelwijze is nogal hortend en associatief, of, om in de woorden van Alfred Kossmann te blijven: experimenteel. Voor een ervaren en vasthoudend lezer is dat echter geen onoverkomelijk bezwaar. Problematischer vond ik de geloofwaardigheid van bepaalde onderdelen van de intrige. Dat de 13 of 14-jarige ik-figuur in 1941 niet weet wie Adolf Hitler is, of althans een foto van Hitler niet als zodanig herkent, acht ik ronduit ondenkbaar. In het Derde Rijk hing het portret van Hitler niet alleen in vrijwel alle openbare gebouwen en scholen maar ook in miljoenen huiskamers. Een ander gegeven dat wringt is dat de hoofdpersoon en zijn vriendje Krümel nog geen lid zijn van de nationaal-socialistische jeugdbeweging, terwijl in 1941 het lidmaatschap van de Hitler-Jugend verplicht was voor alle jongens vanaf 10 jaar. Verder heb ik grote moeite te geloven dat een 13 of 14-jarige jongen ongezien achterop een rijdende Hanomag legertruck kan springen en dat een oude zigeunerin vervolgens uit diezelfde rijdende vrachtwagen springt.[5] Dit soort zaken maakt dat ik de roman met een enigszins wrevelig gevoel heb uitgelezen.

Dus het boekomslag wringt, de vertaling klopt niet altijd – zaken waar Faecke natuurlijk geen schuld aan heeft – en de intrige is bepaald niet feilloos. En toch spat het schrijftalent van Faecke af en toe van de pagina’s en heb ik de roman niet met een onbevredigd gevoel terzijde gelegd. Jammer genoeg is Der rote Milan de enige roman van Faecke die in het Nederlands is vertaald. Ook in Duitsland is Faecke als schrijver nimmer doorgebroken bij het grote publiek. Veel van zijn latere werk, zoals de 7-delige romancyclus Das Kowalski-Projekt (2001-2007) over de wederwaardigheden van een Duitse familie gedurende de twintigste eeuw, heeft Faecke uitgegeven in eigen beheer. Toch maar eens kijken of ik het eerste deel van die romancyclus kan bemachtigen om me een definitief oordeel te vormen over deze schrijver.

© Peter Zwaal, 2016, 2018

[1] Peter Faecke, Der rote Milan (Olten/Freiburg im Breisgau : Walter, 1965); De rode milaan (Amsterdam : Meulenhoff/De Bezige Bij, 1967)
[2] Het Vrije Volk, 10 november 1967
[3] Rob Jansen & Johan Velter, Een Beunis is een Beunis is een Cursto: over het andere mysterie van de Van Miereveldstraat, De Boekenwereld: tijdschrift voor boek en prent 21 (2004) 1 (oktober) p.2-18; http://www.dbnl.org/tekst/_boe022200401_01/_boe022200401_01_0001.php
[4]
Zie ook: http://jungcurt.wixsite.com/jaapjungcurt/de-kunstenaar ; https://sfcdt.wordpress.com/tag/jaapjungcurt/
[5] Op deze en andere ongeloofwaardigheden hebben ook Duitse critici als Reinhard Lettau (1929-1996) (Erwachsen in Deutschland, Der Spiegel, 10 november 1965, http://www.spiegel.de/spiegel/print/d-46274922.html) en Elisabeth Endres (1934-2000) (Die Kinder des Unheils, Die Zeit, 29 oktober 1965, http://www.zeit.de/1965/44/die-kinder-des-unheils) gewezen.