In het Spanje van de achttiende eeuw volgde het hof het ritme van de seizoenen, in die zin dat het om de paar maanden verhuisde naar een andere residentie. De wintermaanden bracht de Spaanse koninklijke familie en haar gevolg door in het Pardo (bij Madrid), in het voorjaar nam het hof zijn intrek in het paleis te Aranjuez, de zomermaanden werden in het paleis van La Granja in San Ildefonso doorgebracht en in de herfst verhuisde men naar het Escorial. Om beter en sneller te kunnen worden verwarmd waren de vertrekken in het herfst- en het winterpaleis over het algemeen wat kleiner van formaat dan die in beide andere paleizen.
Tussen 1775 en 1789 schilderde Francisco de Goya (1746-1828) een serie kartons die als voorbeeld op ware grootte dienden voor een reeks wandtapijten voor het Escorial en het Pardo. De wandtapijten voor het herfst- en het winterpaleis werden vervaardigd door de koninklijke tapijtenfabriek Santa Bárbara in Madrid, een instelling die onder artistiek toezicht stond van Goya’s zwager en leermeester Francisco Bayeu (1734-1795). De wandtapijten waren bedoeld om de binnenmuren van het Escorial en Pardo te isoleren, want reken maar dat het in die paleizen flink koud kon zijn. Ongetwijfeld zal men hebben bemerkt dat in vertrekken waarvan de wanden bekleed waren met tapijten ook de akoestiek verbeterde. Maar in de allereerste plaats hadden wandtapijten natuurlijk een decoratieve functie. Van koning Carlos III (1716-1788) is bekend dat hij een voorkeur had voor wereldlijke en alledaagse voorstellingen. Bij het schilderen van de kartons – oftewel het ontwerpen van de wandtapijten – lijkt Goya zich zeer van deze koninklijke voorkeur bewust te zijn geweest. Voor één van de kamers in het Pardo schilderde Goya in 1778 een tafereel van een blinde straatartiest die met zijn zang en gitaarspel heel wat publiek trekt. Het naar dit ontwerp vervaardigde wandtapijt belandde uiteindelijk samen met twee andere wandtapijten in het voorvertrek van de slaapkamer van de prins van Asturië, de latere koning Carlos IV (1748-1819). Het zal beslist geen toeval zijn geweest dat juist voor de winterresidentie gekozen was voor een zomerse voorstelling. Het karton dat ten grondslag lag aan het tapijt meet 260 x 311 cm (h x b) en behoort sinds 1870 tot de collectie van het Prado.
De blinde straatartiest die in Goya’s voorstelling centraal staat wordt begeleid door een jongetje. Waarschijnlijk moet dit jongetje na afloop van het lied tevens rondgaan met de pet. Onder degenen die op de zang en het gitaarspel zijn afgekomen bevindt zich een zwarte waterverkoper (aguador). Wellicht is het niet eens zozeer de muziek als wel de mensenmassa die hem aantrekt want waar veel mensen samenkomen, zoals op dit marktplein, liggen ook voor hem verkoopkansen. Dat dit een marktplein is valt af te leiden uit het kraampje op de achtergrond waar watermeloenen worden verkocht. De ambulante waterverkoper draagt op zijn rug een stenen kruik en in zijn linkerhand een mandje met vier glazen of drinkbekers. Het beroep van aguador was zeker niet voorbehouden aan mannen. Van Goya is ook een schilderij bewaard gebleven van een vrouwelijke aguadora. Dit schilderij uit circa 1810 is thans één van de topstukken van het Szépmüvészeti Múzeum in Boedapest. Het beroep van waterverkoper of waterverkoopster stond niet in hoog aanzien en ook werd je er niet rijk van. Uit 18e en 19e eeuwse schilderijen en ingekleurde prenten valt wel af te leiden dat Spaanse waterverkopers vaak opvallend kleurige kledij droegen – wat uiteraard niet onverstandig is als je in een mensenmassa aandacht wilt trekken. Wie goed naar Goya’s cartón de tapiz kijkt, ziet echter dat het blauwe jasje van de waterverkoper ter hoogte van de schouder deerlijk is gehavend en dat de rode broek niet goed is dichtgeknoopt. De waterverkoper is kortom net als de straatartiest een sjofele figuur.
Bekend is dat ambulante aguadores ook gearomatiseerde waters en limonades verkochten. Een voorbeeld van een gearomatiseerd watertje was agua de cebada. Dit was een aftreksel van gekookte gerst op smaak gebracht met citroen en kaneel en gezoet met suiker of honing. Andere verfrissende drankjes die in het Spanje van de 18e en 19e eeuw door straatverkopers aan de man werden gebracht waren horchata de almendra (een aftreksel van gewalste amandelen waaraan suiker en citroensap waren toegevoegd) en horchata de chufa (vrijwel dezelfde receptuur maar dan op basis van tijgernoten). De verkopers van laatstgenoemde drankjes werden horchateros genoemd.
Nog een laatste opmerking over dit karton van Goya. Uit bewaard gebleven correspondentie en etsen weten we dat Goya aanvankelijk een iets andere voorstelling in zijn hoofd had maar dat de tapijtwevers van Santa Bárbara, onder leiding van hun uit Antwerpen afkomstige directeur Cornelio Vandergoten (1714-1786), deze voorstelling nagenoeg onuitvoerbaar vonden. Waar op het karton een boom is afgebeeld met aan de voet daarvan een visser die een hengeltje uitwerpt, had Goya oorspronkelijk een boer met een span ossen bedacht.
© Peter Zwaal, 2019