Hopelijk zal in de onlangs gelanceerde reeks nieuwe vertalingen van het werk van Georges Simenon ook diens roman L’âne rouge (1933) verschijnen. Karel Hendrik Romijn (1910-1974) vertaalde het boek in 1969 onder de titel De rode ezel. Die vertaling is op zich adequaat, zij het dat de dialogen inmiddels wat gedateerd aandoen. Waarom ik vooral hoop op een nieuwe vertaling is omdat L’âne rouge in mijn ogen één van de allerbeste romans van Simenon is. L’âne rouge heeft een heldere structuur, een mooie spanningsboog en Simenons geliefde thema – het menselijk tekort – krijgt hier vorm in een vertelling die veel weg heeft van een Middeleeuwse moraliteit. Een bonus voor de Simenon-liefhebbers is dat de roman ook elementen bevat die duidelijk autobiografisch van aard zijn.
De jonge, nog bij zijn ouders wonende journalist Jean Cholet verlaat het rechte pad na de ontmoeting met een mysterieuze figuur genaamd Speelman. Deze Speelman is directeur/impresario van een rondreizend artiestengezelschap. Simenon laat duidelijk doorschemeren dat Speelman symbool staat voor het kwaad. Speelman is vergelijkbaar met de duivel uit de Middeleeuwse moraliteit. Niemand kan veel concreets over hem vertellen. Zo krijgt Jean Cholet te horen dat Speelman behalve directeur van het artiestengezelschap ook directeur is “van nog heel wat dingen meer” al wenst niemand die dingen nader te preciseren. Op het politiebureau wordt Cholet gemaand op te passen voor Speelman maar ook deze waarschuwing wordt niet nader toegelicht. Een ander veelzeggend gegeven is dat het uiterlijk van Speelman zich slechts in vage en algemene termen laat omschrijven. Speelman ziet er zeer verzorgd uit maar verdere details ontbreken. Ook de duivel laat zich nooit kennen en toont niemand zijn ware gezicht. De naam Speelman is welgekozen en verwijst naar het gegeven dat de duivel mensen aanzet tot een spel met een hoge inzet, te weten hun ziel en zaligheid. Bijzonder is dat Simenon de figuur van Speelman geen actieve rol toebedeelt: nergens in de roman voert hij Speelman sprekend of handelend op. Welbeschouwd laat Speelman zich alleen indirect kennen door zijn handlangers, die zich ophouden en vertonen in de nachtclub De rode ezel.
Deze nachtclub, waarvan ook Jean Cholet een vaste bezoeker wordt, is derhalve de broedplaats van de duivel. De cliëntèle van De rode ezel bestaat uit criminelen, vrouwen van lichte zeden, tweederangs artiesten en handelsreizigers. In één van de mooiste scènes van de roman, als Cholet door één van Speelmans handlangers wordt aangezet tot het plegen van een diefstal, is de nachtclub gehuld in een alles versluierende, klamme mist die het normale leven en verkeer volkomen stil legt. Binnen is het bloedwarm maar als de deur van de nachtclub maar even open gaat wordt Cholet een ijskoude tochtstroom gewaar. De uitbater en vaste bezoekers van De rode ezel worden door Simenon beschreven als een gezelschap halfdoden. Ze zijn onecht, onoprecht en ontberen menselijke emoties. Uitbater Layard bijvoorbeeld wordt getypeerd als iemand met een stentorstem, wiens vrolijkheid nooit gemeend maar slechts beroepsmatig is (“zijn ogen lachten nooit!”). De oude zanger Doyen (lees: Dooien, oftewel dode), die avond aan avond in De rode ezel een vast repertoire afwerkt, heeft een grafstem, zo wordt niet één maar zelfs twee maal vermeld. Doyens bekendste nummer is het lied Le pantalon réséda, waarvan de titel verwijst naar het grijsgroene uniform van de Franse soldaat en daarmee naar de massaslachting van de Eerste Wereldoorlog. Het verlopen zangeresje Lulu d’Artois, waarmee Cholet een verhouding aanknoopt, lijkt zo weggelopen uit een schilderij van Otto Dix.
Tegenover Speelman en diens schimmige entourage staat de vader van Jean Cholet, een braaf “kantoormannetje” van onbesproken gedrag met een zwakke gezondheid. Tussen vader en zoon bestaat een onuitgesproken sympathie en sterke genegenheid. Terwijl zijn moeder, zijn werkgever en al zijn collega’s langzaam maar zeker het vertrouwen in Jean Cholet beginnen te verliezen, blijft zijn vader hem onvoorwaardelijk steunen. Dat Jean Cholet zich ontpopt tot een leugenaar, dronkenlap en vrouwenversierder lijkt de vader niet te willen zien. Jean Cholet zelf beseft daarentegen maar al te goed dat hij naar de verdommenis gaat maar hij is onmachtig het tij te keren. Hij realiseert zich dat hij tot de diepste diepte moet afdalen om uiteindelijk gered te kunnen worden. Die redding komt in zekere zin van de vader. Als deze plotseling komt te overlijden keert Jean Cholet als een gebroken man weer terug in de gemeenschap. Zijn misstappen en wangedrag uit het verleden lijken hem te worden vergeven vanwege zijn hartstochtelijk beleden verdriet. Maar net als je denkt dat daarmee de kous af is, geeft Simenon een onverwachte draai aan deze moraliteit. In een vertrouwelijk gesprek wordt Jean Cholet meegedeeld dat zijn brave vader niet gestorven is aan zijn bureau (zoals de officiële lezing luidt) maar in een bordeel tijdens een bezoek aan een prostituee. Voorts heeft zijn vader een aanzienlijke som geld van zijn werkgever verduisterd. Zo blijkt dus ook de persoon die de hele roman door symbool stond voor het goede, een kwade inborst te hebben gehad. Ook het goede is gecorrumpeerd en aangetast door het kwaad. Verbitterd doet Jean Cholet tenslotte een poging zich te wreken op Speelman maar die poging is – uiteraard – gedoemd te mislukken. De duivel is ongrijpbaar voor gewone stervelingen.
De meest vermakelijke passages van de roman betreffen Jean Cholets verkwanseling van zijn journalistieke integriteit in dienst van de Gazette de Nantes. In die passages heeft Simenon veel van zijn eigen ervaringen verwerkt als jeugdig journalist van een soortgelijke “leugenkrant” uit Luik. Cholet doet verslag van vergaderingen en bijeenkomsten die hij nooit heeft bezocht, bespreekt boeken waarvan hij niet eens de moeite doet om ze door te bladeren, en vult de rubriek plaatselijk nieuws grotendeels met berichten en ingezonden mededelingen waarvoor de krant zich laat betalen. Een onwaarachtiger beroep als journalist is nauwelijks denkbaar, lijkt Simenon daarmee te willen zeggen. Simenon zelf heeft het niet aangedurfd af te dalen tot de diepste diepte. Hij transformeerde zichzelf bijtijds tot romancier en werd aldus een waarachtig leugenaar.
© Peter Zwaal, 2015