De Krummeichs : een Rijnlandse schippersfamilie in mineraalwaters en frisdranken

Vrouw met ( Fachinger) mineraalwaterkruiken, circa 1830.

Aan de frisdrankenindustrie zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland ontstaat liggen grofweg twee tradities ten grondslag. Enerzijds is er de limonadetraditie. Kasteleins, herbergiers en ambulante verkopers vervaardigen al eeuwenlang suikerhoudende siropen waaraan smaakmakers worden toegevoegd als citroensap, vanille- en zoethoutextract. Wanneer deze zogenaamde limonades ter plekke van consumptie (dus in een café of in een kraampje op straat) worden aangelengd met water levert dat aangename dorstlessers op, die vooral in de zomermaanden erg in trek zijn. Anderzijds is er de medicinale mineraalwatertraditie. Al honderden jaren lang drinken mensen natuurlijke mineraalwaters vanwege de veronderstelde heilzame werking daarvan. De bronnen waaruit die waters afkomstig zijn bevinden zich veelal in streken buiten onze landsgrenzen. Omdat het vervoer van deze gebottelde waters over grote afstand een relatief kostbare aangelegenheid is, beginnen sommige apothekers rond 1825 met het vervaardigen van kunstmatige mineraalwaters. Deze imitatieproducten hebben dezelfde minerale samenstelling als natuurlijke mineraalwaters, maar zijn bereid met water uit een niet gespecificeerde bron ter plaatse. Veelal is dit gefiltreerd en op koolstof gezuiverd grond-, put- of regenwater. Uit de kruisbestuiving van de limonade- en de mineraalwatertraditie ontstaan rond het midden van de negentiende eeuw de eerste frisdranken, dan nog aangeduid als limonadegazeuses.

Aanvankelijk zijn het vooral apothekers die deze limonadegazeuses vervaardigen en bottelen. Zij bezitten namelijk reeds de kennis en apparatuur om koolzuurgas te genereren en waters daarmee te impregneren. Daarnaast hebben zij ervaring met de bereiding van medicinale (hoest)siropen, een bereiding die niet wezenlijk verschilt van die van limonadesiropen. Zo’n kwart eeuw lang zijn apothekers dominant op het vlak van de productie van limonadegazeuses maar vanaf 1876 komt daar verandering in. Dan komen in Nederland toestellen in de handel waarmee ook niet chemisch onderlegde personen water kunnen impregneren met koolzuurgas. Apparaten waarmee koolzuurhoudende dranken kunnen worden gebotteld zijn al wat langer in de handel maar in het laatste kwart van de negentiende eeuw worden deze apparaten in snel tempo gebruiksvriendelijker en robuuster. Voorts zorgt de komst van stedelijke waterleidingnetwerken ervoor dat ook aan het belangrijkste ingrediënt van limonadegazeuses, te weten water, geen bijzondere zorg meer hoeft te worden besteed. Tenslotte verschijnen vanaf 1885 stalen cilinders met vloeibaar koolzuur op de markt, waardoor ook het impregneren van leidingwater met koolzuurgas kinderspel wordt. Al deze ontwikkelingen maken dat steeds meer niet-apothekers hun geluk beproeven in deze nieuwe tak van industrie. Met een paar duizend gulden kapitaal, soms nog minder, is de financiële toetredingsdrempel van het mineraalwaterbedrijf – want zo wordt de frisdrankenfabricage in die tijd meestal nog genoemd – bijzonder laag. Juist door die lage toetredingsdrempel is het echter ook een bedrijfstak waarin al snel een moordende concurrentie ontstaat, die velen noodgedwongen doet afhaken.

Wie de eerste frisdrankfabrikanten zonder apothekersachtergrond waren is nooit systematisch onderzocht. Veel van die nieuwe mineraalwaterbedrijfjes uit de laatste decennia van de 19e eeuw hebben maar kort bestaan en niemand heeft ooit de moeite genomen om de geschiedenis ervan uit te pluizen. Incidenteel en verspreid onderzoek maakt wel duidelijk dat sommige toetreders in stedelijk gebied reeds over een klantenkring in de horeca beschikken doordat ze bijvoorbeeld handelen in bieren, wijnen en gedistilleerde dranken of ijs produceren waarmee dranken en bederfelijke voedingswaren kunnen worden gekoeld. Ook voor ondernemers in de provincie met een goede toegang tot de horeca is het soms een aanlokkelijke propositie om limonadegazeuses te gaan vervaardigen. Dit geldt met name voor transporteurs die het vervoer verzorgen van vaten en kisten met bieren, wijnen en gedistilleerde dranken vanaf een treinstation naar horeca-etablissementen in de regio. De limonadegazeuses liften dan als het ware gewoon mee op de wagen. Ondernemers in bedrijfstakken waarvan de omzet een sterke piek in de koude wintermaanden vertoont vormen een derde categorie die wel perspectief ziet in een artikel dat juist in de zomermaanden gretig aftrek vindt. Denk bijvoorbeeld aan kolenhandelaren die zodoende hun transportmiddel ook buiten het stookseizoen nuttig kunnen inzetten.

In dit artikel wil ik inzoomen op een familie afkomstig uit Rijnland-Palts waarvan verschillende leden in het laatste kwart van de negentiende eeuw in de Rotterdamse en Haagse mineraalwaterindustrie terecht zijn gekomen. Het pad waarlangs dat gebeurde vormt de rode draad. In openbare archieven heeft deze familie Krummeich – buiten de gebruikelijke gegevens uit het bevolkingsregister en gemeentelijke adresboeken  – nauwelijks sporen nagelaten. Het zijn vooral advertenties en annonces in dagbladen die licht werpen op hun beroepsactiviteiten. De familie valt uiteen in twee takken, die hier zullen worden aangeduid als Krummeich-Günther en Krummeich-Kamp.[1] Ik zal alleen uitvoerig stilstaan bij die familieleden die op enigerlei wijze betrokken zijn geweest (of in een enkel geval lijken te zijn geweest) bij de mineraalwaterhandel en mineraalwaterindustrie. Hun namen zijn in de stamboom rood gekleurd.

 

TAK KRUMMEICH-GÜNTHER

Wilhelm Krummeich (1825-1872) en Maria Elisabeth Günther (1830-1899) zijn een schippersechtpaar met een gezin dat bestaat uit vijf zonen en één dochter. Alle kinderen zijn geboren in Hillscheid, een plaatsje in het Westerwald dat bekendheid geniet als productiecentrum van ‘Keuls’ aardewerk en ander steengoed. In Hillscheid en de naburige gemeenten Höhr-Grenzhausen en Ransbach-Baumbach zijn vele tientallen steengoedfabriekjes actief. Wilhelm pendelt met zijn schip regelmatig tussen het Rijnland en Rotterdam op en neer. Uit diverse scheepstijdingen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1860-1861 kan worden opgemaakt dat het schip vernoemd is naar zijn echtgenote: Maria Elisa. Vaste aanlegplaats in het Rijnland is Vallendar, dat op zo’n zeven kilometer afstand van Hillscheid is gelegen. Vanuit het Rijnland vervoert Willem Krummeich voornamelijk Westerwalder aardewerk naar Rotterdam, alsmede kruiken gevuld met medicinale, natuurlijke mineraalwaters. Dat kan worden afgeleid uit een vermelding in een nijverheidsadresboek uit 1863 van het Hertogdom Nassau. Daarin staat achter de naam Wilhelm Krummeich uit Hillscheid: ‘Schiffer, Steinenwaaren-, Mineralwasser- und Krughandel’.[2] Hillscheid, dat dan 1.144 inwoners telt, is volgens het adresboek ook de vaste woonplaats van drie andere schippers met elk een eigen schip.

 

 

 

Weduwe Wilhelm Krummeich, Wilhelm Leopold Krummeich, Alois Johann Krummeich en de firma Wed. Wm. Krummeich / A.J. Krummeich (Rotterdam)

advertentie Rotterdamsche Nieuwsblad, 26 juli 1881Enkele jaren na het overlijden van schipper Wilhelm Krummeich in Vallendar begint weduwe Maria Elisa(beth) Günther in Rotterdam een magazijn in Westerwalder aardewerk en Rijnlandse mineraalwaters onder de naam Wed. Wm. Krummeich. Deze zaak opent in 1877 zijn deuren in een pand op de hoek van de Westzeedijk en de Valkstraat maar wordt al spoedig verplaatst naar de Bierhaven. Die verhuizing heeft waarschijnlijk te maken gehad met het verwerven, in augustus 1880, van het hoofdagentschap voor Nederland van de Victoriabrunnen te Oberlahnstein. Die bron was een jaar eerder in gebruik genomen en bleek voortreffelijk smakend, sterk koolzuurhoudend water op te leveren. Erg lang heeft de samenwerking met Victoriabrunnen echter niet geduurd. De eigenaar van de bron verkoopt deze al spoedig aan Carl Gustav Rommenhöller (1853-1931), een Duitse ondernemer woonachtig te Rotterdam. Laatstgenoemde zet in juli 1881 een eigen expeditie- en verkoopbedrijf op voor het Victoriawater genaamd Rommenhöller & Co., waardoor hij niet langer gebruik hoeft te maken van de diensten van de weduwe Krummeich. Die zit vermoedelijk niet lang bij de pakken neer. Er zijn namelijk genoeg andere Rijnlandse aanbieders van mineraalwater waarmee zaken kunnen worden gedaan. Tot de op kruik gebottelde ‘minerale en medicinale wateren’ die door de weduwe worden verhandeld behoren Selters, Fachinger, Emser Kränchen en Emser Kessel.[3]

advertentie Rotterdamsch Nieuwsblad, 10 juni 1879Van cruciaal belang voor zowel de handel in deze waters als de handel in aardewerk is dat voor de aanvoer een beroep kan worden gedaan op een ‘eigenvarend’ schip. Oudste zoon Wilhelm Leopold Krummeich (1852-1897) is in de voetsporen van zijn vader getreden en zorgt er als schipper voor dat zijn moeder verzekerd is van een tijdige aanvoer van handelsgoederen tegen het voordeligst mogelijke tarief. Het schip waarmee Wilhelm Leopold tussen het Rijnland en Rotterdam heen en weer pendelt is niet hetzelfde als dat van zijn vader maar een uit 1848 daterende houten rijnaak genaamd Koophandel. Als dit schip op 6 februari 1886 in de Nieuwe Maas tot zinken komt heeft dat ongetwijfeld verstrekkende gevolgen voor het bedrijf van de weduwe Krummeich doordat een belangrijk concurrentievoordeel verloren gaat.[4] Kort na het ongeluk, waarschijnlijk in de loop van 1887, wordt het bedrijf van de Bierhaven naar het Haringvliet verplaatst. Het is heel goed denkbaar dat de verhuizing mede mogelijk is gemaakt door de uitgekeerde verzekeringsgelden voor het gezonken schip. In de jaren daarna lijkt het bedrijf van de weduwe Krummeich zich steeds meer toe te gaan leggen op de aardewerkhandel, alsmede op de handel in allerhande geëmailleerde huishoudelijke artikelen en gebruiksvoorwerpen. Incidenteel worden ook glazen beugelflessen te koop aangeboden. Afgaande op de advertenties van het bedrijf lijkt de Rijnlandse mineraalwaterhandel een activiteit van duidelijk ondergeschikt belang te zijn geworden. Wellicht dat de weduwe in deze jaren met weemoed zal hebben teruggedacht aan het jaar dat zij de alleenverkoop van het Victoriawater had. Dat is inmiddels uitgegroeid tot het populairste mineraalwater van Nederland en mag zich tevens ‘tafeldrank van het Koninklijk Huis der Nederlanden’ noemen. In 1893 weet het bedrijf van de weduwe Krummeich opnieuw een hoofdagentschap te verwerven van een Rijnlands mineraalwater. Ditmaal gaat het om de Elisabethbrunnen uit Obermendig. Het water uit deze bron wordt als Elisabethwater te koop aangeboden in stenen kruiken met een inhoud van 0,6 en 1,2 liter. Deze kruiken zijn voorzien van het beeldmerk van een anker en het woordmerk ‘ankerkruik’. Aangezien alleen in 1893 enkele malen voor het product wordt geadverteerd is de aanvoer vermoedelijk al spoedig gestaakt en het agentschap beëindigd.

Na het overlijden van de weduwe in 1899 zet de één na oudste zoon Alois Johann Krummeich (1853-1913) het bedrijf voort. Hij is al langere tijd werkzaam in het bedrijf. De zaak eindigt in 1908 met een roemloos faillissement, waarna Alois nog een poosje zijn geluk beproeft als logementhouder in Rotterdam. Oudere broer Wilhelm Leopold is na het zinken van het schip Koophandel met zijn echtgenote Maria Johanna Antonia Hekking (1862-1914) naar de Verenigde Staten geëmigreerd, een stap die vermoedelijk eveneens gefinancierd is uit de geïncasseerde verzekeringsgelden. Wilhelm Leopold, die zich in Amerika William noemt, overlijdt onverwacht in oktober 1897. Hoe hij in Manhattan (New York) in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin heeft voorzien is niet bekend.[5]

Peter Paul Krummeich

Peter Paul Krummeich (1857-1899) is de enige zoon van het echtpaar Krummeich-Günther die beroepshalve niets van doen lijkt te hebben gehad met mineraalwaters en steengoed. Uit een krantenartikel blijkt dat hij in 1885 in dienst is van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij, oftewel de Holland-Amerika Lijn (HAL). Dat bedrijf is op dat moment bezig zijn Amerikaanse boekingsbureau voor passagiersovertochten naar Europa, de firma Morris & Son, over te nemen. Peter Paul Krummeich wordt naar New York gezonden, waar hij vanaf januari 1886 leiding geeft aan het passagebureau van de HAL. In juli 1888 trouwt hij in New York met de uit Engeland afkomstige Gertrude Alice Varley (1865-1951) en sticht met haar een gezin. Als Peter Paul in augustus 1899 in New York overlijdt plaats zijn jongste broer Hugo een overlijdensadvertentie in de Haagsche Courant.[6]

Engelbert Jacob Krummeich

Van de vijf zonen van het echtpaar Krummeich-Günther heeft de op één na jongste zoon, Engelbert Jacob Krummeich (1858-1921), het meest rusteloze bestaan geleid. Vast staat dat hij zijn carrière begonnen is in dienst van het familiebedrijf als medeschipper op de Koophandel. Nadat het schip vergaan is vestigt Engelbert zich aan de wal en gaat op zoek naar emplooi. In de jaren 1886-1896 is hij vooral als bierslijter en bierhuishouder actief op tal van adressen in Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Geen van de zaken waar hij achter de tap staat is echter zijn eigendom. De meest nauwkeurige omschrijving van zijn beroep luidt dus zetkastelein. In augustus 1893 trouwt Engelbert in Amsterdam met een aldaar werkzaam Duits dienstmeisje genaamd Johanna Catharina Baldenbach (1870-1920). In mei 1896 verruilt Engelbert het beroep van zetkastelein voor dat van zetschipper in de binnenvaart. Kennelijk zit het varen nog steeds in zijn bloed. In het daarop volgende decennium leidt Engelbert een voornamelijk varend bestaan en raakt hij steeds meer vervreemd van zijn echtgenote. Soms verblijft ook Engelbert een paar weken aan de wal in Rotterdam of Antwerpen. In Antwerpen wordt hij als ongewenste vreemdeling echter snel weer de Belgisch-Nederlandse grens overgezet. Uit documenten van de Antwerpse politie kan worden opgemaakt dat Engelbert 1 meter 79 lang is en een litteken heeft boven het linkeroog. Het enigszins voorspelbare gevolg van het rusteloze bestaan is dat hij en zijn vrouw zich in augustus 1906 door tussenkomst van de Haagse rechtbank van elkaar laten scheiden. Johanna Baldenbach heeft op dat moment in Rotterdam een aanvraag lopen om een café te beginnen (dan wel voort te zetten) op het Burgemeester Hoffmanplein op het Noordereiland. Ruim een maand na zijn scheiding stapt Engelbert opnieuw in het huwelijksbootje. Vermoedelijk heeft hij reeds ten tijde van zijn eerste huwelijk een relatie met zijn tweede echtgenote gehad. Engelbert overlijdt in december 1921 te Baarn. Wat hij de laatste vijftien jaar van zijn leven beroepshalve gedaan heeft is niet bekend.

Hugo Franz Krummeich en De Nieuwe IJs- en Mineraalwaterfabriek ‘De Slamat’ / ’s-Gravenhaagsche Bronwaterfabriek (Den Haag)

Een carafe frappée (links) en een sifon met spuitwater (midden) op een schilderij van een café-interieur door Jean Béraud (1909).Hugo Franz Krummeich (1860-1926) is de jongste zoon van de tak Krummeich-Günther. Waar zijn moeder en broer Alois Johann zich wat mineraalwater betreft beperken tot de importhandel begeeft Hugo zich ook op het terrein van de fabricage. Eind 1886 wordt hij eigenaar van een bedrijfje dat zich afficheert als De Nieuwe IJs- en Mineraalwaterfabriek ‘De Slamat’. Dit bedrijfje van nog geen anderhalf jaar oud bevindt zich in een voormalige loodgieterswerkplaats aan de Zeestraat te Den Haag.

Oprichter en eerste eigenaar van De Nieuwe IJs- en Mineraalwaterfabriek is ene Johannes van Rode (1841-1915). Waarom hij zijn fabriek De Slamat noemt – slamat is het Maleise woord voor groet – valt niet meer te achterhalen. Duidelijk is wel dat Van Rode zijn bedrijfje gemodelleerd heeft naar de al sinds 1877 bestaande Duinwater-IJsfabriek, later ’s-Gravenhaagsche IJsfabriek geheten. Dat bedrijf aan de Laan van Roos en Doorn produceert blokken kristalijs, carafes frappées, limonadegazeuses en spuitwater. Die blokken kristalijs worden machinaal vervaardigd uit leidingwater dat afkomstig is uit de duinen bij Scheveningen. De blokken duinwaterijs zijn bestemd voor de koeling van dranken en bederfelijke voedingswaren. Afnemers zijn horecazaken, levensmiddelengrossiers en –detailhandelaren. Ook particulieren die over een ijskast of ijskelder beschikken kunnen op abonneebasis blokken duinwaterijs afnemen. Het duinwaterijs is tevens leverbaar in de vorm van ‘carafes frappées’. Dat zijn wijdmondse glazen karafflessen gevuld met ijs. Deze karafflessen worden in horecazaken op tafel gezet zodat klanten met het smeltende ijswater hun siropen, likeurtjes en andere alcoholhoudende dranken kunnen aanlengen. Verder beschikt de ’s-Gravenhaagsche IJsfabriek over apparatuur voor de productie en botteling van spuitwater en limonadegazeuses.

Johannes van Rode noemt zijn in juni 1885 opgerichte bedrijfje De Nieuwe IJsfabriek omdat het exact dezelfde producten vervaardigt als de ’s-Gravenhaagsche IJsfabriek, namelijk blokken kristalijs, carafes frappées, spuitwater en limonadegazeuses. Maar de gekozen naam leidt uiteraard ook tot verwarring. Al spoedig doet in Den Haag het gerucht de ronde dat De Nieuwe IJsfabriek alle afnemers van de ’s-Gravenhaagsche heeft overgenomen. Niet geheel uit te sluiten valt dat Van Rode dit kwade gerucht zelf in omloop heeft gebracht teneinde snel een klantenkring te kunnen opbouwen. Hoe het ook zij, de directeur van de ’s-Gravenhaagsche IJsfabriek ziet zich genoodzaakt een advertentie te plaatsen teneinde het gerucht te ontzenuwen. Om niet meer te achterhalen redenen ziet Van Rode zich al spoedig genoodzaakt zijn bedrijf te staken. Mogelijk is het hem niet gelukt de zaak winstgevend te maken en kan hij zijn schuldeisers niet betalen, misschien zijn er persoonlijke omstandigheden die hem nopen tot verkoop.

Prent van Hugo Krummeichs mineraalwater- en ijsfabriek, circa 1887.De nieuwe eigenaar is als gezegd Hugo Krummeich uit Rotterdam. Hugo is enkele jaren eerder in het huwelijk getreden met Johanna Maria Kavelaars (1863-1927), jongste dochter van een fabrikant en handelaar in vensterglas uit Rotterdam. De overname van De Nieuwe IJs- en Mineraalwaterfabriek is wellicht mede mogelijk door financiële steun van de weduwe Krummeich en/of de familie Kavelaars. Een intrigerend gegeven is dat de oudste broer van Johanna Kavelaars eveneens werkzaam is in de drankenindustrie.[7] Na de overname van De Nieuwe IJs- en Mineraalwaterfabriek voegt Hugo Krummeich aan het brede assortiment eigen artikelen nog een reeks artikelen toe waarmee hij van huis uit vertrouwd is, namelijk Rijnlandse mineraalwaters als Selters, Fachingen en Emser Kränchen. Aannemelijk is dat Hugo deze mineraalwaters niet zelf importeert maar betrekt van zijn moeder in Rotterdam. Bij de verkoop van deze mineraalwaters in Den Haag ondervindt Hugo echter hinder van warenvervalsing. In januari 1888 plaats hij een advertentie waarin hij consumenten erop attendeert dat lang niet alle mineraalwaters die in Den Haag als Selters, Fachingen of Emser Kränchen te koop worden aangeboden ook daadwerkelijk uit genoemde bronnen afkomstig zijn.

In het licht van deze kwestie is het zonder meer ironisch te noemen dat Hugo zelf in november 1891 als gedaagde voor de rechtbank te Den Haag moet verschijnen in een zaak die draait om bedrieglijke merkinbreuk. De zaak is aangespannen door de N.V. Maatschappij tot Exploitatie der Victoriabron te Oberlahnstein, die Krummeich ervan beschuldigd sinds 1888 meermaals gebotteld leidingwater in de handel te hebben gebracht onder het merk Victoriawater. Wat Krummeich waarschijnlijk heeft gedaan is het verzamelen van lege kruiken Victoriawater. Die statiegeldloze kruiken zijn in de horeca ruimschoots voor handen. Door deze waardeloze emballage mee te nemen bewijst Krummeich zijn afnemers in wezen een kleine dienst. Wat echter strafbaar is dat hij de kruiken vervolgens in eigen bedrijf laat afvullen met koolzuurgeïmpregneerd leidingwater en ze daarna verkoopt als zijnde Victoriawater. Het bedrog gaat zelfs zover dat Krummeich ook de kurken en stannioolcapsules, waarmee de kruiken worden gesloten, voorziet van een vervalst (brand)stempel van de Victoriabron. Is het een wraakneming jegens het bedrijf waarvan zijn moeder korte tijd hoofdagent was? De rechtbank te Den Haag veroordeelt Krummeich tot een geldboete van 200 gulden of 20 dagen hechtenis. Enkele maanden na deze veroordeling, in januari 1892, gaat Krummeich failliet. Als de ijs- en mineraalwaterfabriek aan de Zeestraat ontdaan is van alle machineriën neemt het Leger des Heils er zijn intrek en vestigt er een daklozenopvang.

advertentie Nieuwe Zeeuwsche Courant, 11 mei 1905Hoe Hugo Krummeich in de eerste jaren na zijn faillissement in zijn levensonderhoud (en dat van zijn vrouw) heeft voorzien is niet bekend maar in 1897 vinden we hem terug op de Bierkade in Den Haag, alwaar hij een mineraalwaterfabriek en slijterij/wijnhandel drijft. In 1905 verwerft Krummeich het ‘generaal-agentschap voor Nederland en koloniën’ van Hubertus Sprudel uit Hönningen am Rhein (het tegenwoordige Bad Hönningen). In advertenties wordt dit koolzuurhoudende water aangeprezen als ‘het goedkoopst natuurlijk bronwater’ en aangeboden tegen een prijs van 16 cent per hele en 13 cent per halve fles of kruik. Na 1905 wordt echter noch in Nederland, noch in de koloniën ooit meer iets van Hubertus Sprudel vernomen. In de loop van 1906 verplaatst Krummeich zijn bedrijf naar de Amsterdamse Veerkade in Den Haag, een gracht die dan al enkele jaren is gedempt. Dat betekent dat Krummeichs bedrijf voor de aanvoer van grondstoffen, emballagematerialen en handelswaar niet langer meer over het water bereikbaar is. Grote partijen Rijnlandse mineraalwaters kunnen dus ook niet langer per dekschuit worden aangevoerd. Met de verhuizing dient zich ook een nieuw agentschap aan, ditmaal van Namedy Sprudel uit Andernach am Rhein. Veelzeggend is dat de advertenties kleiner en schaarser worden en dat Krummeichs agentschap zich thans beperkt tot Den Haag, Scheveningen en Delft. De importeur van Namedy Sprudel is een bedrijf uit Rotterdam. Vermoedelijk heeft Krummeichs handel in natuurlijke mineraalwaters rond deze tijd weinig meer om het lijf. Wanneer we ons een beeld trachten te vormen van het bedrijf doemen de contouren op van een slijterij met een achterliggend fabriekje waarin op gezette tijden limonadegazeuses en spuitwater worden vervaardigd. Omwille van zijn horeca-afnemers is Krummeich tevens agent geworden van de Koninklijke Nederlandsche Beiersch-Bierbrouwerij (KNBB) uit Amsterdam. advertentie Haagsche Courant, 24 april 1911Veel horeca-ondernemers stellen er namelijk prijs op al hun dranken van één en dezelfde leverancier te betrekken. De bieren van de KNBB zijn echter in de Haagse horeca lang niet zo gewild als die van andere Amsterdamse brouwerijen (Heineken, Amstel en Van Vollenhoven). Dat Krummeich geen beter bieragentschap heeft kunnen krijgen vormt een aanwijzing dat het bedrijf een wankele basis heeft. In maart 1909 gaat Hugo Krummeich ten tweede male failliet.

Na dit tweede faillissement, opgeheven in februari 1910, vinden we Hugo Krummeich terug als directeur van de ’s-Gravenhaagsche Bronwaterfabriek, gevestigd in een gehuurd pakhuis op de Hooikade. Het bedrijf prijst zichzelf aan als producent van ‘minerale wateren (volgens analyse van Dr. Struve)’. Daarmee worden kunstmatige mineraalwaters bedoeld, oftewel producten op basis van leidingwater waaraan bepaalde bronzouten en koolzuurgas zijn toegevoegd om ze te doen lijken op bekende natuurlijke mineraalwaters als Apollinaris, Selters, Fachingen en Victoriawater. De ’s-Gravenhaagsche Bronwaterfabriek bottelt deze kunstmatige mineraalwaters zowel in flessen als in kruiken. Let wel: waar Krummeich dus eerder in zijn carrière koos voor bedrieglijke warenvervalsing komt hij er thans nadrukkelijk voor uit slechts imitatieproducten te leveren en dat is niet strafbaar. Hoe het met de ’s-Gravenhaagsche Bronwaterfabriek is afgelopen is niet bekend. Afgezien van enkele advertenties uit 1911 heeft het bedrijf geen sporen nagelaten. Er zijn sterke aanwijzingen dat Hugo Krummeich zich in de laatste jaren van zijn leven vooral op de slijterij en wijnhandel heeft toegelegd. In maart 1913 plaatst de kinderloze Krummeich een personeelsadvertentie in de Haagsche Courant waarin hij een jongen zoekt ‘goed kunnende schrijven, rekenen en wielrijden’. Dat hij zijn waren per fiets laat bezorgen, zou erop kunnen duiden dat Krummeich niet of nauwelijks meer aan de horeca levert maar uitsluitend nog aan particulieren.

 

 

 

TAK KRUMMEICH-KAMP

Over nu naar de tak Krummeich-Kamp, waarvan Peter Krummeich (1824-1876) de stamhouder is. Hij is de anderhalf jaar oudere broer van de stamhouder van de andere tak. Ook Peter Krummeich vaart als schipper regelmatig op en neer tussen het Rijnland en Rotterdam. In het nijverheidsadresboek uit 1863 waarin broer Wilhelm eveneens wordt vermeld, staat dat Peter woonachtig is in Höhr en dat ook hij werkzaam is als ‘Schiffer, Handel mit Steinwaaren, Mineralwasser und Krügen’. Hoe zijn schip heet heb ik helaas niet kunnen achterhalen. Hij is gehuwd met Anna Margaretha Kamp (1828-1903) en sticht samen met haar een gezin dat bestaat uit drie zonen en drie dochters. De vijf oudste kinderen zijn tussen 1852 en 1859 geboren in Hillscheid en Höhr. De jongste zoon is in 1861 geboren in Rotterdam.

 

 

 

 

 

 

Peter Krummeich, Walther Berger, August Wilhelm Krummeich en de firma P. Krummeich / P. Krummeich Zoon (Rotterdam)

In het bevolkingsregister van Rotterdam wordt Peter Krummeich schipper en koopman genoemd. Dat dubbele beroep wordt ook in zijn overlijdensakte van maart 1876 vermeld. In de adresboeken van de gemeente Rotterdam duikt zijn naam echter pas op in 1875. Aannemelijk is dus dat Peter Krummeich tot vlak voor zijn dood een hoofdzakelijk varend bestaan heeft geleid. In 1875 besluit Peter Krummeich zich als ‘grossier in aardewerk’ aan de Rotterdamse wal te vestigen. Waarom hij tot deze stap gekomen is valt niet meer te achterhalen. Zowel push- als pullfactoren kunnen een rol hebben gespeeld en behalve overwegingen van zakelijke aard kunnen natuurlijk ook andere dingen hebben meegespeeld. Denkbaar is bijvoorbeeld dat sprake is geweest van lichamelijke klachten of gezondheidsproblemen, waardoor hij niet langer geschikt was voor het schippersleven. advertentie Nieuwsblad Hoeksche Waard, IJsselmonde, Kralingen en Vlaardingen, 4 augustus 1878Het pand Nieuwe Haven 96, waarin Peter Krummeich zijn grossierderij in aardewerk begint, heeft voordien onderdak geboden aan een manufacturenzaak. Ik heb een sterk vermoeden dat Krummeich het pand heeft gekocht maar dat hij hiertoe wel eerst zijn schip heeft moeten verkopen. Uit advertenties blijkt overigens dat Krummeichs bedrijf meer is dan alleen een grossierderij in aardewerk. Van aanvang af wordt namelijk ook ‘Mainzer zuurkool’ vervaardigd, die uiteraard verkocht wordt in Keulse potten. Uit latere advertenties en vermeldingen in de Rotterdamse adresboeken blijkt dat het bedrijf tevens handelt in mineraalwaters. Waarschijnlijk kan Peter Krummeich voor de aanvoer van aardewerk en mineraalwaters een beroep doen op het rijnschip Koophandel van zijn neef Wilhelm Leopold.

Na het overlijden van Peter Krummeich wordt het bedrijf aan de Nieuwe Haven op dezelfde voet voortgezet, evenwel niet door zijn weduwe Anna Krummeich-Kamp maar door schoonzoon Walther Berger. Laatstgenoemden is in 1875 gehuwd met oudste dochter Anna Margaretha Krummeich. Onder Walthers beheer vindt een kleine verhuizing van het bedrijf plaats: van Nieuwe Haven 96 naar Nieuwe Haven 98. Vanaf januari 1878 staan Walther en Anna Margaretha officieel geregistreerd als hoofdbewoners van dit pand. Achter Bergers naam staat als beroep koopman genoteerd. Medebewoners van het pand zijn Anna Krummeich-Kamp, haar middelste zoon August Wilhelm Krummeich (1856-1938) en enkele andere familieleden.[8] De naam waaronder het bedrijf sinds het overlijden van de oprichter opereert luidt firma P. Krummeich Zoon.

In september 1881 vertrekken Walther Berger en zijn echtgenote naar Antwerpen en vanaf daar loopt hun spoor dood. De vraag waarom Berger vertrekt moet helaas onbeantwoord blijven. Heeft hij geen zin meer gehad om het bedrijf van zijn schoonfamilie te trekken? Is er onenigheid ontstaan met zwager August Wilhelm? Eisen zijn twee andere zwagers hun aandeel in de zaak op? Heeft Berger altijd al andere ambities gehad en is hij in 1876 alleen maar in de bres gesprongen omdat August Wilhelm op dat moment nog minderjarig was? Hoe dan ook: na Bergers vertrek is het inderdaad August Wilhelm die het beheer voert over de firma P. Krummeich Zoon. Wederom volgt een verhuizing, ditmaal van Nieuwe Haven 98 naar Nieuwe Haven 156, alwaar ruimte gehuurd wordt in het pakhuis van een commissionair in granen.[9] Jammer genoeg is August Wilhelm terughoudend met adverteren, maar uit een enkele vermelding in het Rotterdamse adresboek van 1887 blijkt dat de firma P. Krummeich Zoon nog immer handelt in Rijnlandse mineraalwaters en Westerwalder aardewerk. Genoemd adresboek is tevens het laatste waarin het bedrijf vermeld staat. Waarschijnlijk is het bedrijf in 1887 opgehouden te bestaan en opnieuw rijst het vermoeden dat de ondergang van het schip Koophandel hier weleens de hand in kan hebben gehad. Nu een profijtelijke aanvoer van handelswaar uit het Rijnland niet langer mogelijk is, ziet August Wilhelm zich gedwongen de bakens te verzetten. Verderop in dit artikel pakken we wat hem betreft de draad weer op.

Anna Krummeich-Kamp heeft de verplaatsing van het familiebedrijf naar Nieuwe Haven 156 aan zich voorbij laten gaan. Eind 1881 of begin 1882 neemt zij haar intrek in een woning aan de Jonker Fransstraat. Na enkele jaren verhuist ze naar de Mauritsstraat waar ze tot 1899 op twee verschillende huisnummers woonachtig is. In de Mauritsstraat bestiert zij het huishouden van de familie Duys, dat bestaat uit een weduwnaar plus zijn twee ongehuwde zoons, die werkzaam zijn als kantoorbedienden. Anna Adelheid Krummeich (1859-1936), de jongste dochter van Anna Krummeich-Kamp, trouwt in 1895 met de jongste van dit tweetal.[10] De laatste jaren van haar leven brengt Anna Krummeich-Kamp door in Frankfurt am Main. Daar koopt ze, net buiten het centrum, een woning aan de Mainzer Landstraße, alwaar ze in haar levensonderhoud voorziet door het verhuren van kamers.

Johan Peter Krummeich en mineraalwaterfabriek Krummeich-Gottlieb (Rotterdam)

advertentie Rotterdamsch Nieuwsblad, 3 januari 1896Oudste zoon Johan Peter Krummeich (1853-1917) treedt aanvankelijk in de voetsporen van zijn vader en oefent het beroep uit van schipper. Aangezien zijn naam niet voorkomt in de eerste editie van het Rheinschiffs-Register (1879) staat vast dat hij geen eigen schip bezit. Dan blijven er twee mogelijkheden over: Johan Peter is ofwel werkzaam op het schip Koophandel van zijn neef Wilhelm Leopold, ofwel is als zetschipper in dienst van een derde, bijvoorbeeld degene die het schip van zijn vader heeft gekocht. Wat eveneens vast staat is dat Johan Peter op enig moment de binnenvaart verruilt voor de grote vaart. Na een carrière als hofmeester bij de marine gooit hij in 1893 het roer radicaal om en begint een hotelletje voor zeelieden en varensgezellen aan de Terwenakker in Rotterdam. Hij is inmiddels getrouwd met Johanna Wilhelmina Gottlieb (1856-1930), een voormalige buffetjuffrouw afkomstig uit Krefeld. In 1895 wendt Johan Peter Krummeich wederom de steven en begint aan de Schiedamsedijk een mineraalwater- en limonadegazeusefabriek. Hiertoe worden de machines en emballagematerialen overgenomen van een reeds langer bestaande mineraalwaterfabriek.[11] Het nieuwe mineraalwaterbedrijf timmert aan de weg als de firma Krummeich-Gottlieb. Die naam zou erop kunnen duiden dat aan de oprichting ook geld van zijn echtgenote of schoonfamilie te pas is gekomen. Veel aannemelijker is echter dat Gottlieb aan de firmanaam is toegevoegd om elke verwarring uit te sluiten met de firma Wed. Wm. Krummeich, de mineraalwater- (en aardewerk)handel van tante Maria Elisa en neef Alois Johann aan het Haringvliet. Opvallend is dat de firma Krummeich-Gottlieb niet adverteert voor de producten waar vermoedelijk de hoogste omzet in wordt behaald, te weten limonadegazeuses en spuitwater. Dat duidt op een redelijke stabiele afzet van deze seizoensartikelen. In de wintermaanden, als er weinig limonadegazeuses gedronken en dus verkocht worden, tracht de firma Krummeich-Gottlieb de verdiensten op peil te houden met de verkoop van zuurkool. Voor dit artikel wordt wel intensief geadverteerd. In een advertentie uit 1899 laat Johan Peter Krummeich weten dat hij op dertig jaar ervaring met dit product kan bogen.[12]

Begin 1904 besluiten Johan Peter Krummeich en zijn echtgenote zich uit de mineraalwaterindustrie terug te trekken. Ze verkopen hun bedrijf op 25 januari 1904 aan Simon Hazewinkel (1853-1942) uit Amsterdam. Vermoedelijk is dit een oude kennis van Krummeich aangezien ook Hazewinkel een voormalig varensgezel is. Opvallend is dat Hazewinkel de firmanaam Krummeich-Gottlieb nog tot en met 1918 in ere houdt, zelfs na een verhuizing van het bedrijf naar de Tiendstraat in 1909.[13] Ook dat duidt erop dat zijn voorganger Krummeich als mineraalwaterfabrikant over een goede reputatie en stabiele cliëntèle moet hebben beschikt. De echtelieden Krummeich-Gottlieb vertrekken een paar dagen na de verkoop van hun bedrijf naar Frankfurt am Main. Daar nemen ze hun intrek in de woning aan de Mainzer Landstraße van de kort daarvoor overleden Anna Krummeich-Kamp. Het heeft er veel van weg dat Johan Peter zijn mineraalwaterfabriek in Rotterdam te gelde heeft gemaakt om de woning van zijn moeder uit de erfenis te kunnen kopen. Of hij deze woning, net als zijn moeder, ook als pension heeft gebruikt is niet duidelijk. Al snel verhuizen Johan Peter Krummeich en Johanna Gottlieb namelijk naar een parterre-appartement in de nabijgelegen Bettinastraße. Blijkens de Frankfurter adresboeken drijft Johanna Gottlieb alhier een pension, terwijl Krummeich het beroep van koopman uitoefent. Vanaf 1912 worden ze echter aangeduid als ‘Privatier’ en ‘Privatiere’, wat betekent dat beiden geen beroepsmatige activiteiten meer ontplooien. Johan Peter Krummeich overlijdt in 1917. In de reeks Frankfurter adresboeken duikt de naam van Johanna Krummeich-Gottlieb voor het laatst op in de editie van 1919.

August Wilhelm Krummeich en mineraalwaterfabriek Krummeich-Brasser (Den Haag)

Het pand Nieuwe Molstraat 49 in 1970, enkele jaren voor de sloop.Na opheffing van de firma P. Krummeich Zoon vertrekt August Wilhelm Krummeich uit Rotterdam. August is inmiddels getrouwd met Catharina Johanna Brasser (1861-1939), dochter van een Haagse kamerbewaarder (dienstbode op een ministerie). In de Hofstad gloort een nieuwe toekomst voor het echtpaar Krummeich-Brasser en die toekomst ligt min of meer in het verlengde van de mineraalwaterhandel. Begin 1888 openen ze een limonadegazeuse- en mineraalwaterfabriek in de Stationsbuurt aan de Naaldwijksestraat 97. Mogelijk betreft het de voortzetting van een bestaand bedrijf of hebben ze een deel van de bedrijfsuitrusting tweedehands op de kop getikt. Wat mee kan hebben gespeeld bij het besluit om een mineraalwaterfabriek in Den Haag te beginnen, is dat neef Hugo Krummeich een jaar eerder hetzelfde heeft gedaan. Om elke vergissing uit te sluiten met het bedrijf van neef Hugo opereert August onder de firmanaam Krummeich-Brasser. Vanaf augustus 1892 is de firma gevestigd op een nieuw adres in het centrum van Den Haag: Nieuwe Molstraat 49. Vijf jaar later, in mei 1897, kopen August Krummeich en Catharina Brasser het pand waarin het bedrijf gevestigd is voor ƒ 8.250. Inbegrepen in de koop zijn de beide bovenetages en de paardenstal achter het pand. Kennelijk doet de mineraalwaterfabriek goede zaken want de Nationale Hypotheekbank te Amsterdam is bereid een hypothecaire lening te verstrekken. Het bedrijf is inmiddels ook actief als bieragent van de Aachener Export Brauerei Dittmann & Sauerländer A.G.[14] Dat de firma Krummeich-Brasser in het centrum van Den Haag menig horecabedrijf van bier voorziet blijkt uit het feit dat ook stalen cilinderflessen met vloeibaar koolzuur tot het leveringsassortiment behoren. Dit koolzuur wordt in de horeca gebruikt als drijfgas voor biertapapparaten. Net als broer Johan Peter in Rotterdam verkoopt August Krummeich in de wintermaanden zuurkool om de kasstroom op peil te houden. Die zuurkool is zowel in stenen potten (10 cent per half kilo) als in grote houten vaten (12 gulden per okshoofd) verkrijgbaar. Aan zijn grootafnemers van zuurkool laat August Krummeich weten dat Keulse potten of vaatjes ‘desverkiezende [kunnen] worden bijgeleverd’. Zuurkool en bijbehorende emballage worden hoogstwaarschijnlijk betrokken van de familie uit Rotterdam.

advertentie Haagsche Courant, 19 oktober 1903In juli 1901 verwerft August Krummeich het agentschap voor Hubertus Sprudel. Dat dit agentschap enkele jaren later (1905) naar zijn ‘Haagse’ neef Hugo overgaat kan bijna geen toeval zijn. Mogelijk heeft August al lang in de gaten dat er slechts beperkte afzetmogelijkheden zijn voor dit Rijnlandse mineraalwater en gunt hij zijn neef de verkoop. Anderzijds speelt mogelijk mee dat Hubertus Sprudel A.G. niet meer zo gelukkig is met August Krummeich en twijfelt aan zijn kredietwaardigheid. Vanaf 1904 pakken zich namelijk donkere wolken samen boven de firma Krummeich-Brasser. Het begint ermee dat de firma in oktober 1903 een filiaal opent in de Van Brakelstraat in het Zeeheldenkwartier. Het gaat om een slijterij in ‘wijnen, likeuren, gedistilleerd, binnen- en buitenlandsche bieren, minerale en medicinale wateren’. Aangezien ook aan de fabriek in de Nieuwe Molstraat een kleine slijterij verbonden is, beschikt de firma thans over twee vaste verkooppunten in Den Haag. Mogelijk dat het filiaal bedoeld is om tezijnertijd zelfstandig te worden gerund door zoon Wilhelm Frederik Johan (17) of door één van de andere kinderen uit het gezin.[15] Om het filiaal te kunnen inrichten wordt een hypothecaire lening afgesloten met de Nieuwe Molstraat als onderpand. Binnen anderhalf jaar na opening moet het filiaal in de Van Brakelstraat al weer sluiten. Kennelijk zijn de lasten van het pand te hoog en vallen de opbrengsten tegen. Na de sluiting van het filiaal raakt August Krummeich verstrikt in hopeloos getouwtrek met zijn geldschieters en crediteuren. Uiteindelijk draait de zaak in juni 1907 uit op een faillissement. Het pand Nieuwe Molstraat 49 wordt door het Venduhuis der Notarissen geveild (de opbrengst bedraagt uiteindelijk ƒ 6.425) en ook de inventaris, drankvoorraad en meubels van het echtpaar Krummeich-Brasser worden in het openbaar verkocht. Pas twee jaar later is het faillissement afgewikkeld en legt de curator de uitdelingslijst ter inzage bij de griffie van de rechtbank.

Het lijkt erop dat August Krummeich na het faillissement getracht heeft zijn stiel weer op te pakken. Als zijn oudste zoon Wilhelm in februari 1912 in het huwelijk treedt, laten zowel vader als zoon aantekenen dat zij het beroep van mineraalwaterfabrikant uitoefenen. De firma Krummeich-Brasser is echter na het faillissement nimmer heropgericht en ook van een firma genaamd August Krummeich & Zoon lijkt geen sprake te zijn geweest. Het kan zijn dat August Krummeich en zoon zich op één of andere wijze verbonden hebben aan de ’s-Gravenhaagsche Bronwaterfabriek van neef/oom Hugo maar aangezien dat bedrijf een marginaal bestaan leidt ligt zulks bepaald niet voor de hand. In het eind 1913 gepubliceerde Jaarboekje ten dienste van de mineraalwaterfabrikanten en bierhandelaren 1914 wordt echter melding gemaakt van ene W. Krummeick, mineraalwaterfabrikant te Den Haag. Mijns inziens kan daarmee alleen Wilhelm Frederik Johan Krummeich zijn bedoeld. Helaas vermeldt genoemd jaarboekje niet wat het adres is van diens mineraalwaterfabriek. Uit een aantekening in het bevolkingsregister kan worden opgemaakt dat Krummeich woonachtig is in de Trooststraat in de Haagse Schilderswijk. Mogelijk is hier dus ook zijn bedrijfje gevestigd. In juni 1914 vertrekt Krummeich uit de Trooststraat en bij die gelegenheid wordt tevens genoteerd dat hij kantoorbediende is. Het mineraalwaterfabriekje – als het al bestaan heeft – is dus slechts een zeer kort leven beschoren geweest. Vader August Krummeich verdient in later jaren zijn brood als koffiehuishouder en pensionhouder. Op zijn oude dag woont hij met zijn echtgenote achtereenvolgens in Rotterdam, Den Haag, Voorburg, Rijswijk en Schiedam. In laatstgenoemde gemeente overlijdt August Krummeich in juli 1938 in het tehuis voor ouden van dagen Sint-Liduina, een half jaar later gevolgd door Catharina Brasser.

Carl Eduard Krummeich

pasfoto van Carl Eduard Krummeich op het ontslagbiljet van de gevangenis (1903)Carl Eduard (1861-1925) is als enige telg uit het gezin Krummeich-Kamp geboren te Rotterdam en daarmee Nederlander van nationaliteit. Als 19-jarige is hij, in maart 1881, nog werkzaam als schipper blijkens een aantekening in het lotingsregister voor de militaire dienst, waarvan hij overigens wordt ontheven wegens broederdienst. Spoedig daarop lijkt hij het varend bestaan eraan te hebben gegeven en is hij werkzaam als reiziger en koopman in mineraalwater en aardewerk. Hij verblijft op telkens wisselende adressen in Rotterdam en Amsterdam. Het heeft er alle schijn van dat hij op commissiebasis werkzaam is voor zijn tante en neef Alois. In 1889 wordt in het bevolkingsregister van Rotterdam opgetekend dat hij bierhuishouder is. Net als zijn neef Engelbert heeft hij geen horecazaak in eigendom maar is hij slechts zetkastelein. Uit het bevolkingsregister blijkt verder dat Carl zich soms voor enige tijd ophoudt in het buitenland, zulks volgens opgave van zijn achtergebleven echtgenote Hedwig Rauh (1865-1914). Het komt erop neer dat Carl geen erg geregeld leven leidt en een inkomen bijeensprokkelt uit allerlei handeltjes en tijdelijke betrekkingen. Op enig moment is hij aan lager wal geraakt en in kwade zaken gegaan. Eind 1899 duikt zijn naam op in krantenberichten waarin gewaarschuwd wordt voor een bende die actief is in treincoupés en stationsrestauraties. Argeloze reizigers worden overgehaald tot kaartspelletjes om geld. Om met deze personen contact aan te knopen is een geraffineerd opzetje uitgedacht. Eén van de bendeleden vindt zogenaamd een kwartje en nodigt vervolgens verheugd het beoogde slachtoffer uit om samen dat kwartje stuk te slaan in de restauratie. Vervolgens wordt het slachtoffer overgehaald tot een kaartspelletje om geld, waaraan op uitnodiging ook enkele andere aanwezigen (handlangers van de kwartjesvinder, maar dat weet het slachtoffer niet) deelnemen. Bij het kaarten is het slachtoffer eerst een paar spelletjes aan de winnende hand waarna de rollen echter resoluut worden omgedraaid en het slachtoffer aangespoord wordt tot een steeds hogere geldelijke inzet. Uiteindelijk wordt de bende opgerold en belanden de ‘kwartjesvinders’ achter de tralies. Voor de rechtbank houdt Carl Krummeich vol dat hij onschuldig is en zijn brood verdient als koopman in aardewerk. In juli 1901 wordt hij veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf wegens oplichting. Carl zit zijn straf uit in de gevangenis te Arnhem en vertrekt daarna met zijn echtgenote voor een paar maanden naar Frankfurt am Main, waar zijn bejaarde moeder sinds 1899 woonachtig is. In later jaren wordt in het Rotterdamse bevolkingsregister achter Carls naam het beroep van monteur opgetekend en in zijn overlijdensakte van augustus 1925 wordt hij muzikant genoemd.

Conclusies

Kort na elkaar, in 1875 en 1877, gaan in Rotterdam twee import- en groothandelsbedrijven van start in Westerwalder aardewerk en Rijnlandse mineraalwaters. De oprichters van deze bedrijven zijn afkomstig uit de schippersfamilie Krummeich. Beiden zijn in voorgaande jaren actief betrokken geweest bij het (contract)vervoer van mineraalwaters en aardewerk vanuit het Rijnland naar Rotterdam. Voor de aanvoer van mineraalwaters en aardewerk maken beide handelsbedrijven vermoedelijk gebruik van hetzelfde schip. Enkele nakomelingen van de oprichters zijn eveneens actief in de handel in mineraalwater en aardewerk. Veel opmerkelijker is echter dat drie nakomelingen tussen 1887 en 1895 met wisselend succes hun ondernemersgaven beproeven in een relatief nieuwe bedrijfstak, te weten de mineraalwater- en limonadegazeuseindustrie. Dat deze nakomelingen de handel in aardewerk vaarwel zeggen hangt ongetwijfeld samen met het feit dat de vraag naar steengoed, als verpakkings- en conserveringsmateriaal voor levensmiddelen, in deze periode sterk afneemt ten gunste van glas. De ‘switch’ van mineraalwaterhandel naar mineraalwaterindustrie vindt plaats in een periode dat consumenten mineraalwaters steeds meer gaan beschouwen als aangename dorstlessers en steeds minder als medicinale producten. Daarmee is overigens niet gezegd dat de Krummeichs radicaal afstand nemen van de Rijnlandse mineraalwaterhandel. Met name de in Den Haag actieve neven Hugo en August Krummeich blijven zich aanvankelijk moeite getroosten agentschappen te verwerven van Duitse mineraalwaterbronnen. Als zo’n agentschap of subagentschap er voor Hugo niet meer in zit, besluit hij zelfs zijn toevlucht te nemen tot de vervaardiging van kunstmatige mineraalwaters, oftewel imitaties van Duitse mineraalwaters. De mineraalwaterindustrie heeft de Krummeichs mogelijk kortstondig enige welstand gebracht maar hen in elk geval op de langere termijn geen groot fortuin of een onbezorgde oude dag bezorgd. Hugo Krummeich gaat tweemaal failliet, August eenmaal. Beiden overlijden in armlastige omstandigheden. De in Rotterdam opererende Johann Peter Krummeich brengt het er iets beter vanaf. Hij verkoopt zijn bedrijf maar eindigt zijn leven in een bescheiden etagewoning in Frankfurt am Main.

© Peter Zwaal, 2020, 2022

 

Geraadpleegde digitale archieven

CBG/Centrum voor Familiegeschiedenis (Den Haag), databank WieWasWie
FamilySearch
FelixArchief (Antwerpen), vreemdelingendossiers
Gemeentearchief Schiedam, databank SchiedamGEN
Goethe Universität (Frankfurt am Main), adresboeken Frankfurt am Main
Haags Gemeentearchief (Den Haag), indexen op personen van primaire archiefstukken
Hessisches Landesarchiv (Marburg), indexen op personen van primaire archiefstukken
Het Utrechtsch Archief (Utrecht), indexen op personen van primaire archiefstukken
Koninklijke Bibliotheek (Den Haag), krantendatabank Delpher
Regionaal Archief Drechtsteden, indexen op personen van primaire archiefstukken
Stadsarchief Amsterdam, indexen op personen van primaire archiefstukken
Stadsarchief Delft, indexen op personen van primaire archiefstukken
Stadarchief Rotterdam, indexen op personen van primaire archiefstukken; adresboeken

Geraadpleegde literatuur

Bernd Brinkmann, Steinzeugflaschen für den Versand Rheinischer Mineralbrunnen. In: Wasserlust : Mineralquellen und Heilbäder im Rheinland (Köln : Rheinland-Verlag, 1991) p.82-102
Ulrich Eisenbach, Mineralwasser : vom Ursprung rein bis heute : Kultur- und Wirtschaftsgeschichte der Deutschen Mineralbrunnen (Bonn : Verband Deutscher Mineralbrunnen, 2004)
Torsten Feys, The battle for the migrants : the introduction of steamshipping on the North Atlantic and its impact on the European exodus (St. John’s, Newfoundland : International Maritime Economic History Association, 2013) [Reserach in maritime history ; 50]
Wilhelm Franz Fohr, Aus der Geschichte Ransbachs (Ransbach, 1943)
Adri van der Meulen & Ron Tousain, Voor de Nederlandse markt : Duits steengoed uit het Westerwald en van elders 1800-1900, themanummer Vormen uit Vuur 64 (2017) 2 [234] in het bijzonder p.73-75
Friederich Wilhelm von Reden, Erwerbs- und Verkehrs-Statistik des Königstaats Preussen in vergleichender Darstellung (Darmstadt : G. Jonghaus, 1853), p.1130
Rheinschiffs-Register-Verbande, Rheinschiffs-Register (Frankfurt am Main : Krebs-Schmitt, 1879) p.32 en 76
Christoph Sandler, Handbuch der Leistungsfähigkeit der gesammten Industrie des preussischen Staates (Leipzig : Herm. Wölfert, 1873) p.79
Otto Sartorius, Nassauische Kunst- und Gewerbe-Ausstellung 1863 (Wiesbaden : Schellenberg, 1863) p.122 en 125
Konrad Schneider, Der Mineraalwasserversand und Seine Gefäßproduktion im rheinisch-hessisches Raum vom 17. bis zum Ende des 19. Jahrhunderts (Koblenz : Numismatischer Verlag G.M. Forneck, 2000)
Marlou Schrover, Een kolonie van Duitsers : groepsvorming onder Duitse immigranten in Utrecht in de negentiende eeuw (Utrecht : Aksant, 2002)
A. Stap-Loos, Uit grootmoeders tijd : informatie over herkomst en fabricage van antieke voorwerpen (Helmond : Helmond, 1976) [Prakta paperback ; 69] p.96-97
B. de Vries, Jaarboekje ten dienste van mineraalwaterfabrikanten en bierhandelaren 1914 (Den Haag : Algemeene Nederlandsche Bond van Mineraalwaterfabrikanten en Bierhandelaren, 1913) p.42
Peter Zwaal, Frisdranken in Nederland : een twintigste eeuwse produktgeschiedenis (Rotterdam : Stichting BBM, 1993)

Kanttekeningen

[1] Wat de naspeuringen heeft bemoeilijkt is dat de Krummeichs aanvankelijk zowel in Duitsland als Nederland actief zijn en dat namen op verschillende wijze worden gespeld. Zo komen we Krummeich in sommige bronnen ook tegen als Krumeich of Krummeick en wordt Günther ook als Günter of Gunter gespeld.
[2] Overigens dient Wilhelm Krummeich uit Hillscheid niet te worden verward met Wilhelm Krumeich uit het naburige Ransbach. Laatstgenoemde is de oprichter en naamgever van een steengoedfabriek, die tot ver in de twintigste eeuw actief is. Decennialang legt deze fabriek zich vooral toe op de productie van stenen inmaakpotten, die ook in Nederland massaal aftrek vinden. Aannemelijk is dat Wilhelm Krummeich uit Hillscheid ook deze inmaakpotten van zijn naamgenoot naar Nederland heeft verscheept. Aannemelijk is ook dat er een bepaalde familierelatie tussen beide Wilhelms zal hebben bestaan maar aangezien de achternaam Krum(m)eich in het Westerwald bepaald niet zeldzaam is kan die verwantschap gemakkelijk van generaties her dateren.
[3] Deze bronnen worden op dat moment allen geëxploiteerd door de Königliche Preussische Brunnen Verwaltung.
[4] Op de dag dat het schip zinkt bestaat de lading overigens uit ijzererts. Dat maakt duidelijk dat het schip (incidenteel?) ook is ingezet voor het transport van andere producten dan Rijnlandse mineraalwaters en Westerwalder aardewerk.
[5] Bij de Amerikaanse volkstelling van 1900 is zijn echtgenote Maria (Mary) Krummeich-Hekking nog steeds woonachtig in Manhattan, waar zij de kost verdient als ‘dressmaker’. Datzelfde beroep staat vermeld op haar overlijdensakte uit mei 1914. Van de in totaal acht kinderen geboren uit haar huwelijk met Wilhelm Leopold Krummeich bereiken er slechts drie de volwassen leeftijd.
[6] Peter Pauls weduwe Gertrude Alice Varley hertrouwt in maart 1905 met Avery Stirratt (1864-1928), manager van een touwslagerij uit Brooklyn. Van haar vijf kinderen met Peter Paul Krummeich, geboren tussen 1889 en 1894, leven er dan nog vier. Uit haar tweede huwelijk is nog een zoon geboren.
[7] Deze Andreas Henricus Aloysius Kavelaars (1851-1889) bezit in Rotterdam een distilleerderij-likeurstokerij waaraan tevens een slijterij is verbonden.
[8] Die overige familieleden zijn twee buitenechtelijke zonen van Maria Mathilda Krummeich (1854-??) die door hun moeder aan de zorg van de familie zijn toevertrouwd.
[9] Deze graanhandelaar is Cornelis Petrus Theodorus de Jongh (1815-1903).
[10] De vader is voormalig brander en koopman Henricus Arnoldus Wilhelmus Duys (1833-1894) van de firma Duys & Co. (Schiedam), op dat moment zonder beroep dan wel rentenierend. De zonen zijn Henricus Arnoldus Maria Duys (1860-1929) en Wilhelmus Eliza Duys (1862-1927).
[11] Uit een advertentie kan worden opgemaakt dat mineraalwaterfabriek Krummeich-Gottlieb de voortzetting is van een bedrijf dat opereerde onder de naam De Nederlandsche Maatschappij en waarvan P.C. van Hoffen de eigenaar was. Ik heb geen gegevens over dit bedrijf en deze persoon kunnen achterhalen.
[12] Ik denk dat dit geen grootspraak is. Uit het bevolkingsregister kan worden opgemaakt dat het gezin Krummeich-Kamp al vanaf 1870 op gezette tijden aan de Rotterdamse wal verblijft. Het is heel goed denkbaar dat tijdens zo’n verblijf aan de wal, in of kort na 1870, met de bereiding van zuurkool is gestart en dat de jeugdige Johan Peter hier een werkzaam aandeel in heeft gehad.
[13] Pas na de Eerste Wereldoorlog kiest Hazewinkel ervoor om het bedrijf onder eigen naam te exploiteren.
[14] Deze brouwerij exploiteert sinds 1886 een nevenvestiging in Valkenburg aan de Geul waar ook gebrouwen wordt. De Valkenburgse vestiging wordt in 1921 verzelfstandigd en heet daarna bierbrouwerij De Leeuw.
[15] Wilhelm Frederik Johan Krummeich (1886-1942) is als enige telg van het gezin in Rotterdam (Kralingen) geboren. Zijn jongere broer August Wilhelm Peter Krummeich (1896-19??) en drie jongere zussen zijn allen geboren in Den Haag. Genoemde August heeft enkele jaren op internaat St. Jozef in Schin op Geul gezeten, wat er eveneens op duidt dat zijn ouders met hun mineraalwaterfabriek enige welstand moeten hebben bereikt.