In 1987 schreef Boudewijn Büch (1948-2002) columns voor het glossy maandblad Man. Eén van die columns was getiteld Büch zonder broek. In die column uit september 1987 bekent de schrijver dat hij ooit een poosje heeft rondgelopen in een jurk: “Ik ben – een jaar lang, misschien gedurende anderhalf jaar – hippie geweest. Dom, dat is waar, maar het was in 1968, 1969 of 1970 en toen dachten we nog dat alles beter zou worden. […] In die tijd heb ik een paar maanden lang een jurk (let wel: een jurk, géén rok) gedragen. Zij was gemaakt uit paars fluweel en voelde heel lekker aan. Eronder droeg ik een klein slipje en dat voelde nog lekkerder, nog vrijer.”
Precies een jaar vóór die column in het maandblad Man had Büch zijn lezerspubliek al uitgebreid verslag gedaan van zijn verblijf in een maoïstische leefgemeenschap op de grens van de jaren zestig en zeventig. In dat verslag (Links! : een rode burleske, 1986) passeren heel was bizarre gebeurtenissen de revue maar rept de schrijver met geen woord over het dragen van een jurk. Kennelijk moeten de maanden waarin Büch een jurk heeft gedragen dus worden gesitueerd vóór zijn intrede in die commune. Het kan natuurlijk ook dat Büch die jurk gewoon net iets te burlesk vond om in zijn autobiografische roman te verwerken (denk aan de theorie van het zinloze feit van Gerard Reve). Weer een andere mogelijkheid is dat Büch nooit een jurk heeft gedragen en dat wat in zijn column in Man gepresenteerd wordt als feit, eigenlijk fictie is.
Hoe dan ook is het opvallend dat Büch, terugkijkend op zijn jongere jurkdragende zelf, hiervoor de kwalificatie ‘hippie’ gebruikte. Tegenwoordig zouden we een man die een jurk draagt travestiet of transgender noemen. Ik heb het sterke vermoeden dat de jonge Boudewijn Büch niet erg geïnteresseerd was in travestie en dat hij al helemaal niet het gevoel had “in een verkeerd lichaam te wonen”. Net als veel andere progressieve jongvolwassenen uit die tijd koesterde Büch een androgyn schoonheidsideaal en modelleerde hij zichzelf, in kapsel en kleding, naar dit ideaal.
In zijn boek Boudewijn Büch : verslag van een mystificatie (2004) doet Rudie Kagie een poging licht te werpen op deze schimmige periode uit Büchs leven. Heel veel opzienbarends levert dat niet op, althans niet voor mij. Van Büchs toenmalige activiteiten was mij namelijk al het één en ander bekend. In 1988 schreef ik een boekje over de 20-jarige geschiedenis van homojongerenvereniging Apollo te Rotterdam. Die vereniging bleek in de eerste jaren van haar bestaan nauwe banden te onderhouden met de Rotterdamse Studenten Werkgroep Homoseksualiteit (RSWH). Laatstgenoemde werkgroep stond weer in contact met de Leidse Studenten Werkgroep Homoseksualiteit (LSWH) en van die werkgroep was Boudewijn Büch in 1969 en 1970 één van de meest actieve leden. Er bestond ook een landelijke Federatie van Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit (FSWH), dat onder andere een gestencild ‘kommunikasiebulletin’ uitgaf genaamd Proefding. Wie de nummers van dat bulletin doorbladert stuit op diverse bijdragen van de hand van Boudewijn Büch.
Voor het onderzoek naar de geschiedenis van homojongerenvereniging Apollo las ik niet alleen alle nummers van Proefding door, maar sprak ik ook met diverse personen die in Apollo, de RSWH en de FSWH actief waren geweest. Tot mijn verrassing bleken sommige personen zich Büch nog tamelijk goed te kunnen herinneren als deelnemer aan bepaalde ‘kaderweekenden’ en ‘aksies’: een pukkelige, tengere, wat meisjesachtige (lees: androgyne) jongen, een beweeglijk en onderhoudend prater met een niet geringe geldingsdrang. Nadat ik deze en gene had uitgehoord trok ik de stoute schoenen aan en stuurde Büch een brief: of ik ook hem voor mijn boekje zou mogen interviewen? Uiteraard hoopte ik dat zo’n interview iets zou opleveren waardoor ook het boekje over Apollo een zekere nieuwswaarde zou krijgen. Maar de schrijver reageerde niet op mijn brief. Best mogelijk dat Büch mijn brief ongeopend heeft weggesodemieterd in de veronderstelling dat het fanmail was.
Was ik teleurgesteld? Ja, want een paar jaar later haalde ik mijn gram in een Open brief aan Boudewijn Büch (1990), een uitgaafje in eigen beheer dat ik bij wijze van nieuwjaarsgroet aan vrienden en kennissen – en uiteraard ook aan de schrijver – deed toekomen. In dit uit gekrenkte kleinzieligheid ontstane uitgaafje, waarvoor ik mij thans een beetje schaam, nam ik Büch flink op de korrel. Daarbij zoomde ik vooral in op de paars fluwelen jurk die de schrijver naar eigen zeggen een paar maanden lang had gedragen. Op grond van diverse tekstuele bronnen uitte ik mijn twijfel over het waarheidsgehalte van die bewering. Eén van de bronnen waarmee ik Büch confronteerde was een artikeltje uit Proefding van maart 1970 waarin hij (Büch) zich uiterst misprijzend uitliet over ‘giechelnichten’ die ‘buitenstaanders’ (lees: hetero’s) alleen maar zouden versterken in hun vooroordelen over homoseksualiteit. In mijn open brief vroeg ik de schrijver hoe dit laatste standpunt te rijmen viel met het dragen van een paars fluwelen jurk, wat mij nu juist voorkwam als het toppunt van vooroordeelbevestigend gedrag.
Mijn open brief bleef uiteraard onbeantwoord. Dat was ditmaal geen teleurstelling omdat ik ook geen antwoord had verwacht. Daarbij had ik voor mijzelf reeds uitgemaakt dat ‘Büch zonder broek’ niet hetzelfde was als ‘Büch met de billen bloot’. Bij close reading van Büchs columns en andere autobiografische geschriften waren mij inmiddels enkele andere tegenstrijdigheden opgevallen. Als autobiografisch auteur was Büch voor mij door de mand gevallen.
© Peter Zwaal, 2014
Open brief aan Boudewijn Büch (geannoteerde versie van de oorspronkelijke tekst uit december 1990)